26166 |
staander |
staander:
štø̜̄ndǝr (L321p Neeritter)
|
De lange, verticaal in of op de grond geplaatste steigerpaal van rondhout of metaal. Zie ook afb. 17. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel '(steiger)-' het lemma 'Steiger'. [N 32, 2a; monogr.]
II-9
|
20125 |
staart |
staart:
stert (L321p Neeritter, ...
L321p Neeritter),
stɛrt (L321p Neeritter)
|
[A 2, 37; L 29, 27; S 35; monogr.]staart [DC 02 (1932)], [SGV (1914)]
I-11, III-4-2
|
26111 |
staart van de hollandse molen |
kruiwerk:
krȳjwɛrǝk (L321p Neeritter)
|
De twee korte schoren, de twee lange schoren en de staartbalk van de Hollandse molen samen. Zie ook afb. 25. [N O, 52f; Sche 25; monogr.]
II-3
|
26066 |
staart van de standerdmolen |
bovenste staartstuk:
bǭ.vǝstǝ stɛrtstø̜k (L321p Neeritter),
onderste staartstuk:
oŋǝrstǝ stɛrtstø̜k (L321p Neeritter),
staart:
stɛrt (L321p Neeritter)
|
De lange naar voren stekende balk aan de voorweeg van de standerdmolen, die schuin naar beneden loopt en waaraan trap en kruias bevestigd zijn; soms zijn er twee balken: de onderstaart en de bovenstaart. Zie ook afb. 21 en 85. [N O, 48a; Sche 19; monogr.; N O, 48b; N O, 48c; A 42A, 97 add.]
II-3
|
26110 |
staartbalk van de hollandse molen |
staartbalk:
stɛrt˱balǝk (L321p Neeritter)
|
De middelste balk van de staart van de Hollandse molen die vanaf de achterkant van de molenkap tussen de vier schoren naar beneden loopt. Zie ook afb. 25 en de toelichting bij het lemma ɛstaart van de Hollandse molenɛ.' [N O, 52e; Sche 25; monogr.]
II-3
|
26122 |
staartklamp |
staartklamp:
stɛrtklamp (L321p Neeritter)
|
De klamp aan de onderzijde van de staartbalk van de Hollandse molen. Met behulp van de staartklamp wordt de staartbalk vastgezet. [N O, 52g]
II-3
|
34087 |
staartkwast |
kwast:
kwast (L321p Neeritter),
poes:
pus (L321p Neeritter)
|
Kwastig uiteinde van de staart. [N 3A, 114]
I-11
|
21272 |
stad |
stad:
stat (L321p Neeritter)
|
stad [SGV (1914)]
III-3-1
|
28377 |
stal |
stal:
stal (L321p Neeritter)
|
Een ruimte in het algemeen, die onderdak biedt aan vee. De benamingen kunnen zowel het gebouw, als de ruimte daarbinnen betreffen. Meestal wordt kortheidshalve van "de stal" gesproken, als men het veeverblijf en met name de koestal bedoelt. [JG 1a en 1b; Wi 11; S 50; L A1, 4; RND 97; monogr.; add. uit N 5A, passim]
I-6
|
33928 |
stalband |
halsband:
hals˱banjtj (L321p Neeritter),
stalband:
stalbanjtj (L321p Neeritter)
|
Leren band om de hals van het paard, waaraan de lijn of teugel wordt vastgemaakt om het op stal vast te binden. Vergelijk ook lemma Halster. [JG 1a; N 8, 91; N 13, 18b]
I-10
|