17622 |
tandvlees |
tandvlees:
tanjdvleis (L321p Neeritter)
|
tandvlees [bibbletjes, bibbertjes] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
31425 |
tandwielkast van een hoekbooromslag |
kniegewricht:
knigǝvrex (L321p Neeritter)
|
De tandwielkast die bij een hoekbooromslag de verbinding vormt tussen de beugel en de boorhouder met boorijzer. [N 33, 159]
II-11
|
31213 |
tandwielpal |
veiligheidspal:
vęjlexhęjtspal (L321p Neeritter)
|
Een aan de voorzijde afgeschuind palletje dat door middel van een veer tussen de tanden van het tandwiel wordt gedrukt wanneer dit achteruit draait. [N 33, 243]
II-11
|
31208 |
tangbeen |
schemel:
šēmǝl (L321p Neeritter)
|
Elk van de beide delen van een tang waarbij men deze vastpakt en waarmee men druk uitoefent. Zie ook afb. 145. [N 33, 186]
II-11
|
31206 |
tangbek |
tangenbek:
taŋǝbɛk (L321p Neeritter)
|
Het grijpende en/of snijdende gedeelte van een tang. Zie ook afb. 145. [N 33, 184]
II-11
|
31199 |
tangenrek |
tangenrek:
taŋǝręk (L321p Neeritter)
|
IJzeren rek om tangen in op te bergen. Zie ook afb. 40. [N 33, 182]
II-11
|
31282 |
tangring, tanghaak |
klemring:
klɛmreŋk (L321p Neeritter)
|
Platte ring of haak waarmee de tangbenen van een smidstang gesloten gehouden worden. In Q 83 gebruikte men hiervoor ook wel het lid van een ketting. [N 33, 187]
II-11
|
31207 |
tangscharnier |
gewiek:
gǝwēk (L321p Neeritter)
|
Het gedeelte van de tang waar de tangbenen draaibaar met elkaar verbonden zijn. Zie ook afb. 145. [N 33, 185]
II-11
|
20357 |
tante |
tant:
tant (L321p Neeritter, ...
L321p Neeritter)
|
moei (tante) [SGV (1914)] || tante [SGV (1914)]
III-2-2
|
26411 |
tap |
tap:
tap (L321p Neeritter),
winddraadtap:
weŋk˱drǭttap (L321p Neeritter),
withworth-draadtap:
wetwǫrtdrāttap (L321p Neeritter)
|
Van gehard staal vervaardigde, kegelvormige pen met schroefdraad die overlangs van ingefreesde sleuven is voorzien. De tap wordt gebruikt om met de hand inwendige schroefdraad aan te brengen in een vooraf geboord gat. Hij wordt met behulp van een wringijzer rondgedraaid. De tap heeft daartoe een kleine vierkante kop die in het wringijzer past. Tappen worden meestal in sets van drie gebruikt. Met de eerste, conische tap wordt ongeveer de helft van de draaddiepte gesneden. Vervolgens wordt met de tweede, rechte tap ongeveer 75% van de diepte vervaardigd. Met de derde tap wordt het gat afgemaakt. Zie ook afb. 95. Een stel tappen voor schroefdraad op gas- en waterleidingen of voor schroefdraad van Withworth bestaat uit twee stuks. Zie voor het woordtype ijsschroeventap ook het lemma "kalkoenen, krammen" in de paragraaf over de hoefsmid, pag. 153. [N 33, 303 en 305; N 33, 152; N 64, 65c; monogr.]
II-11
|