e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Neeritter

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
uitwerpselen van koeien koestront: kustrōnjtj (Neeritter) [N M, 8a; A 9, 24a; JG 1a, 1b; N 11A, 40a; monogr.; add. uit N 5A (I] I-11
uitzetplanken bouwplanken: bǫwplɛŋk (Neeritter) De planken die men gebruikt bij het uitzetten van een te bouwen huis. De uitzetplanken worden horizontaal tegen de piketten gespijkerd. In Q 111 werkte men bij het uitzetten niet met planken, maar met een koord. [N 30, 24c] II-9
uitzetter uitrekker: ūtrękǝr (Neeritter) Stuk ijzer, glas of vuursteen in een handgreep, gebruikt om de rek uit het leer te halen of om dun leer glad te strijken. [N 36, 40] II-10
uitzeven van de zemelen zeven: zēvǝ (Neeritter) Het verwijderen van de fijngemaakte hulzen uit het meel. Een eventueel object "meel" is niet gedocumenteerd [N 29, 13b; monogr.; N 29, 15c add.] II-1
unster ponder: met eine punjer woage (Neeritter), punjer (Neeritter, ... ) unster (balans) [SGV (1914)] || unster [met een ~wegen] [SGV (1914)] || Weeginstrument met hefboomwerking. [N 18 (1962)] III-3-1
urine pis: pis (Neeritter), zeik: zęi̯k (Neeritter) urine van een mens [N 38 (1971)] || Vloeibare ontlasting van vee. [N 38, 18d; JG 1a, 1b; monogr.] I-11, III-1-1
urineren pissen: pisse (Neeritter), zeiken: zęi̯kǝ (Neeritter) urineren van een mens [N 38 (1971)] || Vloeibare ontlasting hebben, gezegd van vee. [N 38, 18b; JG 1a, 1b; monogr.] I-11, III-1-1
vaalbonte koe vale: vālǝ (Neeritter) Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 131b] I-11
vaars rind: renjtj (Neeritter), vaars: vē̜s (Neeritter), vē̜ǝs (Neeritter), vɛs (Neeritter) Jonge koe van ongeveer twee jaar die nog geen kalf heeft gehad of voor de eerste maal kalft. [JG 1a, 1b; A 2, 38; A 4, 11; Gwn V, 6; L 8, 27; L 20, 11; R 3, 37; S 38 en 49; Wi 16; monogr.; add. uit N 3A, 20] I-11
vaatdoek schotelsplag: šotəlsplak (Neeritter) vaatdoek [SGV (1914)] III-2-1