e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Neeritter

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
ver uitspringende hielen sabelbenen: sābǝlbɛi̯n (Neeritter) [N 3A, 144a; monogr.] I-11
verbeterde pan sluitpan: slūtpan (Neeritter) Algemene benaming voor een dakpan die voorzien is van zijsluitingen. Volgens de invuller uit Q 95 was de verbeterde dakpan geribbeld (g\røb\lt) van vorm. In L 360 was de pan voorzien van een sluiting (sløjte!), in Q 3 van een dobbelsluiting (dǫb\lslǫwte!). [N 32, 44b; monogr.] II-8
verbranden misbranden: (het brood is) mesbranjtj (Neeritter) Bij een te hoge oventemperatuur zal de korst, speciaal de bovenkorst, verkolen. [N 29, 66a; monogr.] II-1
verbruien verbruien: verbruje (Neeritter) verbruien [SGV (1914)] III-1-4
verdacht verdacht: verdacht (Neeritter) verdacht [SGV (1914)] III-3-1
verdekken opleggen: ǫplęgǝ (Neeritter) De pannen definitief leggen. Zwiers II merkt op pag. 512 over het 'verdekken' op: ø̄Het goed en gelijk leggen der dakpannen op een beschoten dak, hetgeen pas geschiedt, nadat eerst het geheele dak ten ruwste gedekt is, ten einde het gebouw zoo vlug mogelijk waterdicht te maken. Bij het verdekken moet elke pan door klinken goed worden nagezien, of ze zonder bersten is en, waar noodig, iets afgehakt worden, wat bij Hollandsche pannen bijna altijd het geval is, ten einde ze goed sluitend te kunnen leggen.ø̄ [N 32, 47b] II-9
verdieping verdieping: verdieping (Neeritter) De verzamelnaam voor een horizontale laag in een huis tussen twee vloeren (verdieping, verdiep, stagie) [N 79 (1979)] III-2-1
verdiept werk teruggevoegd werk: trø̜k˲gǝvōxt węrǝk (Neeritter) Ten opzichte van de metselstenen dieper liggend voegwerk. [N 32, 34b; monogr; N 32, 29d.] II-9
verdoven verdoven: vǝrdǫwvǝ (Neeritter) Het slachtvee verdoven alvorens het de keel door te snijden. Woordtypen als "schieten", "doodslaan", "houwen", "pin indrijven" geven aan hoe het verdoven in zijn werk gaat. [N 28, 6; N 28, 12b; monogr.] II-1
verdriet; verdriet doen leed: leit (Neeritter), verdriet: verdreet (Neeritter) leed [SGV (1914)] || verdriet [SGV (1914)] III-1-4