20574 |
vieruursboterham |
koffie, de -:
oppe koffie gaon: ergens heen, dus niet thuis
de koffie (L321p Neeritter),
koffiedrinken, het -:
koffie drinke (L321p Neeritter)
|
de maaltijd met brood rond 4 uur [N 07 (1961)]
III-2-3
|
21542 |
vijf frank |
stuk:
ei stök (L321p Neeritter),
stök (L321p Neeritter)
|
5 franc, een ~ (van zilver) [N 21 (1963)] || 5 franc, een ~ (wit metaal) [N 21 (1963)]
III-3-1
|
21610 |
vijf-guldenstuk |
vijfje:
viefke (L321p Neeritter)
|
vijf-guldenstuk, een ~ [N 21 (1963)]
III-3-1
|
25354 |
vijl |
vijl:
vi.l (L321p Neeritter),
vīl (L321p Neeritter, ...
L321p Neeritter)
|
De vijl waarmee men de onderrand van de krabber scherp maakt. [N 28, 123] || In het algemeen een staafvormig stalen werktuig met inkepingen voor het bewerken, slijpen of gladmaken van harde materialen, inz. metalen. Naar de grofte van de vijlkap, het aantal groeven over een bepaalde lengte van het blad, worden vijlen onder meer met de volgende benamingen aangeduid: grove vijlen, bastaardvijlen, halfzoetvijlen, zoetvijlen en fijne zoetvijlen. Naar de vorm worden de volgende vijlen onderscheiden: platte vijlen, driekante vijlen, halfronde vijlen, ronde vijlen of rattenstaarten en mesvijlen. Zie ook deze lemmata. Volgens de respondent uit L 329 was het assortiment vijlen van de koperslager te vergelijken met dat van smeden en bankwerkers. Zo noemde hij zoetvijlen, half-bastaardvijlen, bastaardvijlen, raspen en ronde, halfronde, vierkante, driekantige en platte vijlen. Zie ook deze lemmata. [N 33, 84; N 64, 53a; N 66, 21a; monogr.] || In het algemeen een staafvormig stalen werktuig met inkepingen voor het bewerken, slijpen of gladmaken van harde materialen. Zie ook het lemma ɛvijlɛ in wld II.11, pag. 69. Het materiaal hier vormt een aanvulling op dit lemma.' [S 40; A 14, 12a, add.; monogr.]
II-1, II-11, II-12
|
31374 |
vijlblad |
veld:
vɛltj (L321p Neeritter)
|
Het van een kap voorziene gedeelte van een vijl. Zie ook het lemma "vijlkap". Naar de vorm worden onder meer de volgende vijlbladen onderscheiden: platte vijlen, mesvijlen, driekante vijlen, halfronde vijlen en geheel ronde vijlen of rattenstaarten. Sommige vijlbladen hebben in de lengte dezelfde dwarsdoorsnede, andere lopen van het midden naar de top toe in een punt uit. De zijkanten van het blad kunnen al dan niet van een kap zijn voorzien. Een niet gekapte kant, een zgn. spaarkant, kan langs het materiaal worden bewogen zonder af te nemen. [N 33, 106]
II-11
|
31325 |
vijlblokje, spanplaat |
beschermplaat:
bǝšɛrǝmplāt (L321p Neeritter),
spanplaat:
spanplāt (L321p Neeritter)
|
In dit lemma zijn de benamingen voor verschillende voorwerpen bijeengeplaatst die tussen de bekken van de bankschroef worden geklemd om te voorkomen dat een te bewerken voorwerp daardoor beschadigd raakt. Vijlblokjes worden door de smid zelf gemaakt van een blokje hout of een stuk zacht metaal zoals lood of koper. Ook plastic en aluminium worden door de zegslieden vermeld. Spanplaten zijn van lood of koper gemaakte plaatjes die in de vorm van het te bewerken voorwerp zijn gebogen. Zie ook afb. 59. [N 33, 108; N 33, 306a-b; N 33, 380]
II-11
|
31395 |
vijlborstel |
vijlenborstel:
vīlǝbø̜stǝl (L321p Neeritter)
|
Handborstel van kort, geknikt staaldraad waarmee vijlsel uit de kap van een vijl kan worden verwijderd. Zie ook afb. 110. Diverse zegslieden vermelden ook het gebruik van een staalborstel voor het reinigen van de vijlen. Vgl. het lemma "staalborstel". De invuller uit L 299 merkt daarentegen op dat alleen een zachte ijzerborstel en zeker geen koperen of stalen borstel voor het schoonmaken van vijlen mocht worden gebruikt. In P 176b werden vijlen met behulp van een stalen beitel (stōlǝn˱ bęjtǝl) gereinigd. [N 33, 107; N 33, 216; N 64, 59b]
II-11
|
25951 |
vijler |
vijlder:
vildǝr (L321p Neeritter)
|
Een molenaar die regelmatig draait zonder graan. [N O, 40c]
II-3
|
31373 |
vijlhandvat |
drukhandvat:
drø̜khantj˲vat (L321p Neeritter)
|
Van hout of kunststof vervaardigde handgreep die op de arend van de vijl wordt geplaatst. Zie ook het lemma "arend". [N 33, 105]
II-11
|
24961 |
vijver |
wijert:
wijǝrt (L321p Neeritter)
|
Kleine, natuurlijke of (meest) gegraven, vaak omsloten waterplas. Vroeger groef men vaak vijvers om er vis in te houden. Tegenwoordig is de vijver vaak een deel van een park- of tuinaanleg. [R 7, 18; S 40; A 20, 1e; L 8, 47; monogr.]
I-8
|