e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Neeritter

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
vilder vilder: veldǝr (Neeritter) Iemand die het villen van dood vee en paarden als beroep uitoefent. [S 40; monogr.] II-10
villen villen: velǝ (Neeritter) Vee de huid afstropen, van het vel ontdoen. [monogr.] II-10
vin vin: vin (Neeritter), vinne (Neeritter) vin [SGV (1914)] || vinnen [SGV (1914)] III-4-2
vinden vinden: vinje (Neeritter) vinden [SGV (1914)] III-1-2
vinger vinger: vingers (Neeritter), vingər (Neeritter), vìngər (Neeritter) vinger [DC 01 (1931)] || vingers [SGV (1914)] III-1-1
vingerlid kootje: kūetjə (Neeritter), Enkel voor dieren.  keutjə (Neeritter) (vinger)kootje [DC 01 (1931)] III-1-1
vingers (spotnamen) duimen: B.v. in de doeme snieje.  doeme (Neeritter), fikken: B.v. nergens aan komen, met de fikke aafblieve.  fikke (Neeritter), pinnen: Plat.  pin (Neeritter), tien geboden: de tiên gebooje (Neeritter) vinger [DC 01 (1931)] || vingers (spotbenamingen) [pinke, finkels, fikke, pingels, kluntjesvingers, de 10 geboden] [N 10 (1961)] III-1-1
vis, algemeen vis: vès (Neeritter, ... ), vèsse (Neeritter) visch [SGV (1914)] || visschen (mv.) [SGV (1914)] III-4-2
visaas aas: oas (Neeritter), sprok: sprok (Neeritter) aas [SGV (1914)] || wormpje, borstelig ~ dat als aas wordt gebruikt bij het vissen [sprot-, sprokaos] [N 26 (1964)] III-4-2
vishengel vissensnoer: vèssesnoar (Neeritter) hengel [SGV (1914)] III-3-2