30184 |
vlechttwijgen |
witsen:
wetsǝ (L321p Neeritter)
|
De twijgen die horizontaal door de vlechtlatten worden gevlochten. [N 4A, 53b; N 31, 45d; monogr.; div.]
II-9
|
24457 |
vleermuis |
vleermuis:
flairmoes (L321p Neeritter)
|
vleermuis
III-4-2
|
25446 |
vlees conserveren |
zouten:
zǭtǝ (L321p Neeritter)
|
Meestal gebeurt dit conserveren door het vlees te zouten, te drogen of te roken, waardoor het vocht uit het vlees trekt. Moderner is de methode om het vlees in te vriezen. De respondent van L 413 vermeldt dat het vlees even wordt rondgedraaid in hete azijn. [N 28, 100; L 8, 128b; monogr.]
II-1
|
33784 |
vlees- en spieraanzetting links en rechts op de borst |
kussens:
kø̜sǝs (L321p Neeritter)
|
[N 8, 11; N 8, 31 en 32.2]
I-9
|
30802 |
vleeskant |
vleeskant:
vlęjskanjtj (L321p Neeritter)
|
De kant van de huid waar de haren van het dier niet gezeten hebben, de vleeskant. [N 60, 3b; N 60, 3c; N 36, 2b]
II-10
|
34130 |
vleeskoe |
vleeskoe:
vlęi̯sku (L321p Neeritter)
|
Koe die vlezig van bouw is. [N 3A, 149]
I-11
|
24348 |
vleesmade, larve van de bromvlieg |
made:
maaj (L321p Neeritter)
|
made, vleeswormpje [N 26 (1964)]
III-4-2
|
32553 |
vleesmand |
slachterskorf:
šlɛxtǝrskø̜rǝf (L321p Neeritter)
|
Mand waarin de slager vlees naar de markt of naar de klant bracht. [N 40, 95; N 40, 110; N 40, 111; N 40, 112; N 40, 115]
II-12
|
25458 |
vleesmolen |
vleesmolentje:
vlęjsmø̄lkǝ (L321p Neeritter)
|
Met de hand bediend molentje dat het vlees tot worstvlees kleinmaalt. Het gemalen vlees wordt door een buisje in de hierover geschoven, schoongemaakte darm geperst. [N 28, 116; N 28, 114; monogr.]
II-1
|
33117 |
vlegelband |
riem:
rēm (L321p Neeritter)
|
Het riempje waarmee de kap van de knuppel aan het oog van de stok is vastgesnoerd. Het is doorgaans een smal en lang schapenleren riempje dat over de kap aan de vlegelknuppel wordt gevlochten en door het oog aan de stok wordt gehaald. Meestal is het een los riempje; soms echter is deze band het uiteinde van dezelfde veter of nestel waarmee de kap aan de knuppel wordt vastgesnoerd. Soms nog wordt melding gemaakt van het gebruik daarvoor een palingvel te nemen (het type aalsvel en in L 314, 325 en 360) of een pees (in L 318b ). Zwalber is de plaatselijke benaming voor de zwaluw; overdrachtelijk betekent het woord ook een verbindingsstuk. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel [vlegel], zie het lemma ''dorsvlegel'' (6.1.8). Zie afbeelding 10, e. [N 14, 3b, 3d en 3e; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|