31214 |
vliegwiel |
vliegrad:
vlēxrāt (L321p Neeritter)
|
Zwaar, metalen wiel dat door zijn draaiing een machine telkens door het dode punt moet brengen. [N 33, 280b]
II-11
|
19380 |
vliering |
vliering:
vliering (L321p Neeritter)
|
Verdieping boven een zolder, onder de pannen, meestal gebruikt als opslagruimte (vliering, scheerzolder, bovenzolder, hanezolder) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
26758 |
vlik |
vlik:
vlek (L321p Neeritter)
|
Een dun afgestoken stukje veen of heigrond of een zode van buntgras met losse turf vermengd. Vergelijk het lemma ''heiturf''. [N 27, 39h; I, 37]
II-4
|
26760 |
vlikken steken |
vlikken:
vlekǝn (L321p Neeritter)
|
Steken van vlikken en graszoden of heilappen losmaken. [N 27, 39g; N 27, 1; N 27, 1 add.; I, 38]
II-4
|
24392 |
vlinder |
snuffel:
snuffel (L321p Neeritter, ...
L321p Neeritter,
L321p Neeritter)
|
vlinder [Roukens 03 (1937)], [SGV (1914)]
III-4-2
|
18701 |
vlinderdasje |
nondejuke:
nondedjuuke (L321p Neeritter),
strikje:
strikske (L321p Neeritter)
|
vlinderstropdas [nondejuuke, striekske] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
24396 |
vlo (enk.) |
vlo:
vloa (L321p Neeritter),
vloea (L321p Neeritter),
vloee (L321p Neeritter, ...
L321p Neeritter)
|
mensenvlo [N 26 (1964)] || vlo || vlo (znw enk) [foekket, zjwarte riejer] [N 26 (1964)] || vloo [SGV (1914)]
III-4-2
|
24395 |
vlo (mv., fon.) |
vleui:
vleuij (L321p Neeritter)
|
vlo (znw mv) [N 26 (1964)]
III-4-2
|
33668 |
vloeiweide |
wetering:
wē̜tǝreŋ (L321p Neeritter)
|
Weiland, laag gelegen en zodanig aangelegd dat van tijd tot tijd kunstmatige bevloeiing kan plaatsvinden. [N 14, 58]
I-8
|
21395 |
vloeken |
vloeken:
vloke (L321p Neeritter)
|
vloeken [SGV (1914)]
III-3-1
|