33280 |
boon, algemeen |
bonen:
buǝnǝ (L321p Neeritter),
būǝnǝ (L321p Neeritter),
boon:
buǝn (L321p Neeritter)
|
Phaseolus L. Zoals bij de erwt gaat ook hier het lemma met de algemene benaming vooraf aan de namen van specifieke soorten. Enkelvouden en meervouden zijn apart gehouden. [JG 1a, 1b, 1c; L 1, a-m; L 1u, 21; L 8, 84; L 22, 3a; S 4; Wi 14; monogr.; add. uit N P, 23]
I-5
|
18698 |
boordenknoopje |
hemdsknoopje:
hummusknuipke (L321p Neeritter)
|
boordeknoopje [N 23 (1964)]
III-1-3
|
31410 |
boorhouder, boorbeugel |
boorklem:
bōrklɛm (L321p Neeritter)
|
Houder of beugel aan een boormachine waarin de boorkolf van het boorijzer wordt vastgezet. Zie ook afb. 120. [N 33, 160]
II-11
|
27364 |
boorkop |
boorkop:
bōrkǫp (L321p Neeritter)
|
Het onderste uiteinde van het boorijzer dat op het te bewerken materiaal wordt geplaatst. Afhankelijk van de bewerkingen die moeten worden uitgevoerd en de soort materiaal waarin geboord moet worden, kan de kop van het boorijzer diverse uitvoeringen hebben. Zo hebben boorkoppen van houtboren doorgaans een centreer- of schroefpunt, terwijl spiraalboren van een boorpunt zijn voorzien. Zie ook het lemma "boorkop" in Wld II.5, pag. 76-77. [N 33, 157]
II-11
|
27813 |
boormachine |
boormachine:
bōrmǝšin (L321p Neeritter)
|
In het algemeen een werktuig dat met behulp van handkracht of een andere aandrijfkracht in beweging wordt gezet en dient om gaten te boren. In de boorhouder van de boormachine wordt daartoe een boorijzer bevestigd. Zie ook de lemmata "handboormachine", "borstmachine", "borstboormachine", "kolomboormachine", etc. [N 33, 122]
II-11
|
31422 |
booromslag |
omslag:
omslāx (L321p Neeritter)
|
Een soort beugel in de vorm van een letter C met aan de bovenzijde een knop en aan de onderzijde een boorhouder. De booromslag wordt gebruikt om een boorijzer met de hand rond te draaien. De knop wordt daarbij tegen de borst geplaatst, terwijl tegelijkertijd met de beugel een draaiende beweging wordt gemaakt. Zie ook afb. 128. Zie voor het woordtype drouw (Q 121b, Q 284) ook RhWb I, kol. 1437, s.v. Drau: ...das Gestell am Handbohrer, das den eingesetzten Bohrer dreht, Bohrwinde, Drehbügel" en Wbd II.6, pag. 1980, lemma "booromslag", woordtype boordroef (L 205, L 206). [N 33, 153-154; N 33, 143; N 33, 121; monogr.]
II-11
|
31427 |
boorstelling |
boorhaam:
bōrhām (L321p Neeritter),
boorstellage:
bōrštɛlāžǝ (L321p Neeritter)
|
Een soort galgvormige constructie waartussen men een omslagboor of een ratelboor kan plaatsen om zodoende tijdens het boren druk te kunnen uitoefenen. Zie ook afb. 130. [N 33, 155; N 33, 164]
II-11
|
31413 |
boortafel |
tafel:
tǭfǝl (L321p Neeritter)
|
Het vaak in hoogte verstelbare deel van de tafel- of kolomboormachine waarop het werkstuk wordt vastgezet. In het werkblad van de boortafel zijn daartoe verschuifbare beugels aangebracht waarmee het te bewerken voorwerp kan worden vastgeklemd. [N 33, 124]
II-11
|
18863 |
boos |
kwaad:
kwoat (L321p Neeritter)
|
01; kwaad [SGV (1914)]
III-1-4
|
33814 |
boosaardig paard |
kreng:
kreŋ (L321p Neeritter)
|
Onbetrouwbare paard dat onverwachts slaat en bijt. Gewoonlijk legt het daarbij de oren in de nek en laat het wit van zijn ogen zien. [JG 1a; N 8, 62o]
I-9
|