18597 |
werkdaagse jas |
aldaagse jas:
einen aldase jas (L321p Neeritter)
|
werkdagen (mv.) [een jas voor de - ] [SGV (1914)]
III-1-3
|
33336 |
werken op de boerderij |
schroeven:
šrūvǝ (L321p Neeritter)
|
Ook te verstaan als het doen van huishoudelijk werk in het boerenbedrijf. De belangrijkste termen in taalgeografische zin zijn ongetwijfeld schommelen en keuteren; deze zijn dan ook in kaart gebracht; vergelijk nog de behandeling van schommelen in Goossens 1963b. De op Nederlandse bodem ontstane afleiding labeuren van het Franse leenwoord labeur is in de semasiologische kaart 5 ondergebracht. Verreweg het grootste deel van de andere opgaven zijn expressief geladen uitdrukkingen met velerlei connotaties voor "hard werken, zich afsloven" in het algemeen. [JG 1b; L 8, 149, S 47; monogr. add. uit N 5A, 95a; L 37, 11c]
I-6
|
29932 |
werkjasje |
werkkiel:
werǝkkēl (L321p Neeritter)
|
De kiel die men in L 321 kende, reikte tot even over de heupen, was hoog gesloten en had een klein, staand boordje en twee opgestikte zakken. Het jasje was vervaardigd van lichtbruine 'pilo' ('pi`lo'), een stof die volgens de zegsman gauw vaal werd. [N 30, 5b; monogr.]
II-9
|
18305 |
werkschoen |
vaarschoen:
vaarsjoon (L321p Neeritter)
|
ploegschoenen [bow-, werkschoon] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
25570 |
werktafel |
tafel:
tǭfǝl (L321p Neeritter)
|
De tafel waarop men het deeg voor verdere bewerking legt na de bewerking in de trog. [N 29, 30a; monogr.]
II-1
|
25519 |
werktuig waarmee de oven wordt leeggehaald |
haak:
hǭk (L321p Neeritter)
|
Gereedschap om de oven leeg te halen of om het overblijvende vuur in de hoeken te vegen. Dit lemma vertoont inhoudelijk veel over-eenkomst met het lemma ''rakelijzer''. Het is ook mogelijk dat dezelfde handeling geschiedt door een ovendweil of ovenbezem. Zie het lemma ''ovendweil of ovenbezem''. Verschillend soort gereedschap wordt gebruikt voor het leeghalen van de oven. Het kan een haaks omgebogen ijzer zijn met houten heft of een ijzer met vooraan een krul en met een houten handvat of een ijzeren of een houten vierhoekig blad met haaks daar bovenop een steel met handvat. Het kan ook simpelweg een bonestaak zijn die nat wordt gehouden. Een houten werktuig krijgt nogal eens de voorkeur boven een ijzeren, omdat volgens de boeren (Weyns 33) de ijzeren rakelstokken de oventegels te zeer doen slijten. Getuige de woordtypen "zwouw" en "zwoelde" wordt soms de ovenpaal gebruikt. Men moet er rekening mee houden dat een aantal woordtypen boerentermen zijn. Zie afb. 12. [N 29, 11c; OB 2, 2b; OB 2, 2a; N 29, 5b; OB 2, 2f; monogr.]
II-1
|
26180 |
wervels |
knevels:
knēvǝls (L321p Neeritter),
wervelen:
wervǝl (L321p Neeritter)
|
De wervels waarmee de windborden op de roeden worden vastgezet. [N O, 4d; N O, 4c]
II-3
|
25445 |
werveluitsteeksels losmaken |
rugschenken losmaken:
rø̜ksxenkǝ lǫsmākǝ (L321p Neeritter)
|
De werveluitsteeksels losmaken om de ribben dikker te laten lijken. [N 28, 92]
II-1
|
25135 |
wervelwind |
heks:
heks (L321p Neeritter)
|
wervelwind [SGV (1914)]
III-4-4
|
24399 |
wesp |
wesp:
wisp (L321p Neeritter)
|
wesp [SGV (1914)]
III-4-2
|