18676 |
winterkleren |
wintergoed:
wintjergood (L321p Neeritter),
winterkleren:
wintjerkleier (L321p Neeritter)
|
winterkleren [N 23 (1964)]
III-1-3
|
32703 |
wintervoor |
wintervoor:
wintervoor (L321p Neeritter)
|
Met de wintervoor bedoelt men de voren die in het najaar zodanig geploegd worden, dat de akker in de winter goed kan uitvriezen. Dat kunnen brede en ondiepe voren zijn, die de voorlopig onder te ploegen mest bedekken, maar ook de walletjes die ontstaan wanneer men telkens twee voren tegen elkaar ploegt. Met de in dit lemma vermelde termen wordt niet alleen het voortype bedoeld maar ook - wat vooral voor de meervoudsvormen geldt - het geheel van voren die men met het oog op de winter geploegd heeft, de op wintervoren geploegde akker zelf. Voor het (...)-gedeelte van de varianten zie men het lemma ploegvoor. [N 11, 59a; N 11A, 113d + 137 m; monogr.]
I-1
|
33238 |
winterwortelen |
moren:
mūǝrǝ (L321p Neeritter),
wintermoren:
wentjǝrmūǝrǝ (L321p Neeritter)
|
Daucus carota L. subsp. sativus (Hoffm.) Arcang. Bedoeld zijn hier de winterwortelen (of winterpenen) die op de akker worden geteeld, zowel als veevoeder, alsook voor de consumptie door mensen, met name voor de hutspot. De fijne variëteit tuinworteltjes komt in de aflevering over de moestuin aan bod. [N Q, 6c; JG 1a, 1b, 2c; A 4, 26c; A 49, 2b; L B2, 342; L 8, 100b; L 15, 29; L 20, 26c; Wi 7; S 45; monogr.]
I-5
|
22373 |
wip |
luibalkje:
lø̜jbɛlǝkskǝ (L321p Neeritter)
|
Het balkje dat, in standerdmolens, de luias met het luiwieltje omhoog doet gaan totdat dit grijpt in de tanden van het aswiel. Mogelijk wordt af en toe ook een overeenkomstig onderdeel bedoeld bij het sleepluiwerk. Zie ook afb. 65. [N O, 25j]
II-3
|
17612 |
wipneus |
wipneus:
wupnaas (L321p Neeritter)
|
neus: wipneus [schortneus, boel, boelneus] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
32461 |
wis |
wits:
wets (L321p Neeritter)
|
Lange buigzame twijg waarmee vlechtwerk wordt gemaakt. [N 40, 1; L A1, 199; N 38, 6 add.; monogr.]
II-12
|
32464 |
wis van bepaalde soort |
gele wits:
gē̜lǝ wets (L321p Neeritter
[(taai)]
),
groene wits:
grø̄nǝ wets (L321p Neeritter
[(slecht)]
),
zwarte wits:
zwartǝ wetsǝ (L321p Neeritter
[(taai)]
)
|
In dit lemma zijn de benamingen opgenomen voor de verschillende soorten wissen die bij het mandenmaken gebruikt worden. Opgaven waarvan niet duidelijk werd welke wilgsoort ermee werd bedoeld, zijn aan het eind van het lemma per kleur bijeengezet. [N 40, 2; N 40, 22; monogr.]
II-12
|
33779 |
wisselen van de tanden |
wisselen:
wesǝlǝ (L321p Neeritter)
|
Het breken of wisselen van de veulentanden gebeurt op twee en een half- à drie en een halfjarige leeftijd; het veulen verliest de melktanden en krijgt paardetanden, eerst de twee voorste tanden of binnentanden. Als het omstreeks vier jaar is, breken de twee middentanden en op vier en een half- à vijfjarige leeftijd de twee hoektanden. [JG 1a, 1b; N 8, 19]
I-9
|
34143 |
wisselen van tanden |
breken:
brɛkǝ (L321p Neeritter)
|
[N 3A, 108b; N 3A, 16; N 3A, 22]
I-11
|
32483 |
wissen blekken |
schillen:
šɛlǝ (L321p Neeritter)
|
De grauwe wissen van de schors ontdoen. Dit werk gebeurt met een blekijzer of door middel van een blekmachine. Het blekken levert een witte wis op. Iemand die wissen van de schors ontdoet wordt in Meeswijk (L 424) stroper (strø̜jpǝr) genoemd. [N 40, 22; N 40, 26; monogr.]
II-12
|