20620 |
wittebrood |
mik:
mik (L321p Neeritter),
weg:
waîk (L321p Neeritter)
|
Kent uw dialect het woord weg of wig = een wittebrood. A.u.b. ook de dialectvorm van uw plaats opgeven en eventueel de betekenis toelichten. [N 16 (1962)] || wittebrood [SGV (1914)]
III-2-3
|
24907 |
woensdagx |
goensdag:
goonsdaag (L321p Neeritter),
goonsdig (L321p Neeritter, ...
L321p Neeritter)
|
dag; woensdag [N 07 (1961)] || woensdag || Woensdag [SGV (1914)]
III-4-4
|
17940 |
woest, onachtzaam lopen |
gengen:
gengö (L321p Neeritter),
jakkeren:
jakkere (L321p Neeritter)
|
lopen: woest, onachtzaam lopen [ragge, bollieje] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
26025 |
wolf |
wulf:
wø̜lǝf (L321p Neeritter)
|
De horizontale balk die bij het achterkeuvelens van de standerdmolen op de bovenste uiteinden van de smeerstijlen en de onderkepers gemonteerd is. Zie ook afb. 16 en 18. [N O, 44h]
II-3
|
30197 |
wolfsdak |
gebroken kap:
gǝbrōkǝ kap (L321p Neeritter)
|
Zadeldak waarvan de topgevels zijn afgeknot. [N 4A, 23a; div.]
II-9
|
30198 |
wolfseinde |
gebroken kap:
gǝbrōkǝ kap (L321p Neeritter)
|
Driehoekig dakvlak boven een afgeknotte gevel. [N F, 47c; N 4A, 23b; N 4A, 23a; monogr.]
II-9
|
33943 |
wolfsgebit, gebroken gebit |
trensgebit:
trɛns˲gǝbet (L321p Neeritter)
|
Dit bit, gebruikt om moeilijke paarden te beteugelen, heeft een stang die in het midden scharniert. Het wordt vooral gebruikt bij rijpaarden. Op verscheidene plaatsen heeft dit soort bit kennelijk geen aparte naam. Dit wordt uitdrukkelijk gemeld voor: Q 80, 152, 162, 182. Er bestaan ook wolfsgebitten met een beugel in het midden om moeilijke paarden te beteugelen. De namen voor de twee types worden niet strikt uit elkaar gehaald. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 43]
I-10
|
18614 |
wollen muts (kinderen) |
kap:
informant: is gebreide muts met kraag
kap (L321p Neeritter)
|
muts van wol (gebreid) voor kinderen [N 25 (1964)]
III-1-3
|
23337 |
wonder |
wonder:
wônjer (L321p Neeritter)
|
wonder [SGV (1914)]
III-3-3
|
19835 |
wonen |
huizen:
hoeze (L321p Neeritter),
wonen:
woeane (L321p Neeritter)
|
huizen (ww.) [SGV (1914)] || wonen [SGV (1914)]
III-2-1
|