33720 |
wortels rooien |
wippen:
wøpǝ (L321p Neeritter)
|
Dennenwortels met een hefboom uit de grond trekken. [N 27, 8c]
I-8
|
33563 |
worteltje |
moortjes:
muuərkes (L321p Neeritter)
|
De kleine soort penen die men in de moestuin kweekt [N Q (1966)]
I-7
|
26165 |
wouterman |
keerblok:
kiǝrblǫk (L321p Neeritter)
|
Van de wiggen die de roeden aan de voorkant vastklemmen: de blok hout tegen de wiggen aan, om losgaan te voorkomen. [N O,3d]
II-3
|
18117 |
wrat |
wrat:
vrat (L321p Neeritter)
|
wrat [SGV (1914)]
III-1-2
|
17679 |
wreef |
wreef:
vrief (L321p Neeritter),
vrīēf (L321p Neeritter),
vrí:f (L321p Neeritter)
|
wreef [SGV (1914)] || wreef - welk gedeelte van het lichaam wordt er mee bedoeld? [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
31300 |
wringhaak |
buighaak:
bø̜jxhǭk (L321p Neeritter)
|
IJzeren haak om ijzer om te buigen. Het werktuig wordt gebruikt om een bij het smeden bij vergissing scheef omgebogen deel weer recht te buigen (Kuyper, pag. 167). Zie ook afb. 47. [N 33, 282]
II-11
|
31368 |
wringijzer |
wringijzer:
vreŋīzǝr (L321p Neeritter)
|
Een in het midden wat breder uitlopende staaf met één tot drie gaten waarin de vierkante kop van de tap past. Er bestaan ook wringijzers met een verstelbaar gat waarin diverse types tappen passen. Het wringijzer dient om de tap bij het tappen van schroefdraad rond te draaien. Zie ook afb. 96 en de toelichting bij het lemma "tap". [N 33, 304; N 64, 65d]
II-11
|
17888 |
wroeten |
wroeten:
vreute (L321p Neeritter),
vrø̄tǝ (L321p Neeritter)
|
Met de snuit in de grond wroeten, gezegd van het varken. Zie afbeelding 3. [JG 1a, 1b, 2c; L monogr.; Wi 56; S 45; monogr.] || wroeten [SGV (1914)]
I-12, III-1-2
|
33242 |
zaad voor bieten |
groenzaad:
grø̄nzǭt (L321p Neeritter),
krotenzaad:
krūǝtǝzǭt (L321p Neeritter),
reubzaad:
rø̄bzǭt (L321p Neeritter)
|
In de genoemde Nijmeegse lijsten is niet gevraagd naar de algemene benaming voor het zaad van bieten, maar naar drie specifieke zaad-benamingen: voor de suikerbiet, de knolraap en de stoppelknol. In de antwoorden op deze vragen vindt men echter voornamelijk algemene benamingen, die voor meer dan één van de drie subvragen opgegeven worden. In dit lemma staan eerst deze algemene benamingen bijeen; aan het slot zijn de specifieke benamingen per bietensoort opgenomen. Dit zijn in nagenoeg alle gevallen min of meer gelegenheidssamenstellingen van de term voor het gewas uit paragraaf 2.1 met het woord zaad (vgl. ook aflevering I.4, lemma Zaad met kaart). In dit lemma wordt dan ook voor de fonetische documentatie van de eerste elementen van de betrokken samenstellingen verwezen naar de lemmaɛs over de gewasnamen: Voederbiet, Suikerbiet, Koolraap en Knolraap. [N 12, 42, 49 en 50; N 12A, 4c; JG 1b; monogr.]
I-5
|
32999 |
zaad, zaaigoed |
zaad:
zǭt (L321p Neeritter),
z˙ǭt (L321p Neeritter),
zaadgoed:
zǭt˲gōt (L321p Neeritter)
|
Hetgeen men uitstrooit, zaait op het land; de verzamelnaam. Zie voor het enkelvoudige begrip "zaadje" achterin het lemma. Vergelijk ook het lemma graankorrel (2.6). De typen gezaads en gezaams worden voornamelijk gebruikt voor (tuin)zaden. (m) achter de plaatscode geeft aan dat uitdrukkelijk is opgegeven dat ''zaad'' er een "de-woord" is. [N M, 22; JG 1a, 1b; Wi 5; RND 111; monogr.]
I-4
|