e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Neeritter

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
zaadeg zaad[eg]: zǭt˱[eg] (Neeritter  [(vierkant, houten of ijzeren tanden))]  ), zaai[eg]: zɛi̯[eg] (Neeritter) Met zaadeg wordt de eg bedoeld waarmee men het (meestal met de hand) gezaaide graan in de aarde werkt. Daarvoor had men vroeger vaak een aparte driehoekige, vierkante of trapeziumvormige houten eg, die later geheel in ijzer was uitgevoerd. Als zaadeg werd in latere tijden een combinatie van 3 of 4 eggetjes gebruikt. Als men voor de verschillende egwerkzaamheden maar één eg ter beschikking had, spande men deze bij het ondereggen van zaak "bot" aan. Voor zover er bijzonderheden omtrent de vorm (‚àÜ, vierkant, –î ), het materiaal en het aantal tanden van deze eg werden opgegeven, zijn deze achter de betrokken plaatsnummers vermeld. Voor zaadeg opgegeven benamingen die meer op de vorm van deze eg wijzen of op het materiaal waaruit deze vervaardigd is, zijn aan het einde van het lemma geplaatst. Wat bedoeld wordt met ''eg'' en ''eg'' is aangegeven in de toelichting bij het lemma ''eg''.' [JG 1a + 1b + 1c + 2c; N 11, 71; N 11A, 159; N J, 10 add.; N P, 15 + 16 add.; A 13, 16b; div.; monogr.] I-2
zaag zeeg: zē̜x (Neeritter) Snijwerktuig, dat bestaat uit een platte strook staal die aan één zijde van tanden voorzien is. De strook is bevestigd in een handvat of in een spanraam. Zie ook de lemmata ɛhandzaagɛ en ɛspanzaagɛ.' [S 45; L 8, 101; N 53, 1a; monogr.] II-12
zaag waarmee men de ribben in stukken zaagt zaag: zē̜x (Neeritter) [N 28, 105] II-1
zaagblad zeegblad: zē̜x˱blāt (Neeritter) Het getande, platte metalen gedeelte van een zaag. [N 53, 2b; N 53, 8c; N I, 1c; monogr.] II-12
zaagsel zeegmeel: zē̜xmē̜l (Neeritter), zeegsel: zē̜xsǝl (Neeritter) Het poedervormig houtafval dat bij het zagen ontstaat. [N 38, 10; N 50, 91a; N 53, 29a; monogr.] II-12
zaagvijl lintzaagvijl: lentj˲zē̜x˲vīl (Neeritter), motorzaagvijl: mø̜tǝrzē̜x˲vīl (Neeritter), zaagvijl: zē̜x˲vīl (Neeritter) In het algemeen een, meestal driehoekige, stalen vijl waarmee de tanden van een zaag gescherpt kunnen worden. De molenzaagvijl is een platte, stalen vijl van 20 tot 25 cm lengte voor het scherpen van gereedschap. Dit type vijl heeft één of twee ronde randen waarvan er meestal één glad is. De vijl is altijd met enkele kap uitgevoerd en wordt onder meer gebruikt voor het slijpen van bijlen, maaiermessen, grove houtzaagbladen, etc. (Handboek Gereedschap, pag. 241). [N 33, 97; N 33, 103] II-11
zaaien zaaien: zɛi̯ǝ (Neeritter) [N 15, 1a; JG 1a, 1b; A 2, 70; L A2, 234; L 8, 102; L 24, 6a; S 45; Wi 40; RND 111; monogr.] I-4
zaaien, van bieten zaaien: zɛi̯ǝ (Neeritter) Vergelijk ook het algemene lemma Zaaien in aflevering I.4 en Poten. Het object is steeds bieten, enz. [N 12, 43; N 15, 1c; monogr.] I-5
zaaigraan ontsmetten ontsmetten: ǫntsmętǝ (Neeritter) Het zaaigraan wordt ontsmet om schimmelvorming en andere ziekten te voorkomen en te bestrijden. In de meeste gevallen werd een poeder, vaak met de algemene naam kalk aangeduid, door het zaaigraan gemengd. Het behandelen van het zaaigraan met teer wordt ook gedaan om vogels ervan vandaan te houden. De zegsman van Q 35 geeft dit als volgt weer: "Kelksel werd gebruikt om het zaaigraan een andere kleur te geven. Men mengde pek of teer met warm water en goot dit op het graan. Doordat het graan nu en andere kleur had bleven de vogels van het graan af." De typen tarren in dit lemma, en tar in het volgende, zijn bijvormen van respectievelijk teren en teer. [N M, 24a; monogr.] I-4
zaaiklaar zaaiklaar: zɛi̯klǭr (Neeritter) De onderstaande termen zijn van toepassing op een akker die zover bewerkt is, dat hij bezaaid kan worden. De meeste worden predicatief gebruikt in zinnen als "hij is gereed", "het stuk ligt klaar" e.d. [JG 1a; N 11A, 133a; N 27, 30 add.; N M, 25 add.; monogr.] I-2