26367 |
zwengel |
zwengel:
zweŋǝl (L321p Neeritter)
|
Soort van gebogen arm met een haaks daarop aangebrachte handgreep waarmee met de hand of door middel een trede boor- en andere machines in beweging worden gebracht. Zie ook het volgende lemma. [N 33, 281]
II-11
|
26688 |
zwengel van de handmolen |
stang:
staŋ (L321p Neeritter)
|
De zwengel in de vorm van een booromslag, eventueel voorzien van een houten handvat, waarmee men de bovenste molensteen van de van een maalstoel voorziene handmolen kan laten draaien; ook de zwengel van de eenvoudige handmolen. [N D, 15]
II-3
|
32841 |
zwenghout, spoorstok |
eeghaam:
ēxhām (L321p Neeritter),
enkele trekschei:
e.ŋkǝl trękšęi̯ (L321p Neeritter),
trekschei:
trękšęi̯ (L321p Neeritter)
|
Het dwarshout waaraan van voren de strengen of trekkettingen van het paard bevestigd zijn en dat van achteren aan een akkerwerktuig (ploeg, eg, e.d.) gekoppeld is. Zie afb. 98. [JG 1b + 1c + 1d + 2c; JG 2b-4, 3; N 11, 34a; N 11A, 103 + 103e; N 17, 69a add.; L 34, 11 add.; L 49, 26 add.; A 30, 26 add.; G 1, 26 add.; div.; monogr.]
I-2
|
18045 |
zweren, etteren |
zweren:
zwêre (L321p Neeritter, ...
L321p Neeritter)
|
etteren [SGV (1914)] || zweren (etteren) [SGV (1914)]
III-1-2
|
28506 |
zwerm |
zwerm:
zwɛ̄rm (L321p Neeritter)
|
Het geheel van bijen met koningin dat de korf of kast verlaat. Een zwerm bestaat doorgaans uit een koningin, 10- tot 20-duizend werkbijen en een paar honderd darren. Zij zullen een nieuwe woning gaan zoeken. [N 63, 29d; S 3; L 1a-m; JG 1a+1b; Ge 37, 100; A 9, 6; monogr.]
II-6
|
28505 |
zwermen |
zwermen:
zwɛrmǝ (L321p Neeritter),
zwɛ̄rmǝ (L321p Neeritter)
|
Het verlaten van korf of kast van een deel van het bijenvolk onder aanvoering van een koningin. Zij gaat een nieuw volk vormen. Een dag of acht, negen, voordat de nieuwe moer of koningin uit de koninginnecel komt, verdwijnt de oude moer met een deel van het volk. De moer wordt door de werkbijen wat meer voor het vliegen geschikt gemaakt door haar enorme legtempo wat te temperen. Dit doen ze door het eiwitrijke voedsel, dat de moer anders krijgt, wat te minderen. Het zware achterlijf slinkt dan in en de moer krijgt krachten om de vleugels te kunnen uitslaan of anders gezegd om te kunnen zwermen. [N 63, 29a; S 3; L 1a-m; JG 1a+1b; Ge 37, 99; monogr.]
II-6
|
18005 |
zweten |
zweten:
zweite (L321p Neeritter, ...
L321p Neeritter)
|
zweten [N 10a (1961)], [SGV (1914)]
III-1-2
|
20689 |
zwezerik |
soepieten:
sepiete (L321p Neeritter)
|
Zwezerik (sepieten?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
30066 |
zwiepingen |
profiellatten:
profillatǝ (L321p Neeritter)
|
De houten latten waarmee het profiel loodrecht wordt vastgezet. Zie ook afb. 28. [N 31, 7b; monogr.]
II-9
|
21410 |
zwijgen |
zwijgen:
zwiege (L321p Neeritter)
|
zwijgen [SGV (1914)]
III-3-1
|