32729 |
bouwvoor |
bouwvoor:
bǫu̯[voor] (L321p Neeritter)
|
De bouwvoor of teellaag van akker- en tuingrond is de door regelmatig ploegen of spitten en bemesten vruchtbaar gemaakte humusrijke bovenlaag, waarin de gewassen wortel schieten. De dikte van deze laag komt overeen met de diepte van de geploegde of gespitte zaaivoor. Van de opgesomde termen zijn er sommige ook toepasselijk op een bepaalde (goede) grondsoort of op vruchtbare grond in het algemeen. [N 27, 26a + b; N 11A, 129f + 137a; A 47, 4d]
I-1
|
17639 |
bovendeel van de rug |
nek:
bie vaader oppe nak zitte (L321p Neeritter),
rug:
rōk (L321p Neeritter)
|
rug: bovendeel van de rug [mars, hot] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
25491 |
bovenkant van het brood |
bovenkant:
bōvǝkanjt (L321p Neeritter),
kruin:
krȳn (L321p Neeritter)
|
[N 29, 54a; monogr.]
II-1
|
26035 |
bovenkepers |
bovenkepers:
bōvǝkę̄pǝrs (L321p Neeritter)
|
De verticale balken die op de wolf zijn bevestigd. Zie ook afb. 18. [N O, 44m]
II-3
|
25963 |
bovenkruier |
bovenkruier:
bōvǝkryjǝr (L321p Neeritter)
|
Algemene benaming voor een molen met een draaibare kap. Zie ook afb. 7, 8 en 9. [N O, 32f; Sche 4; A 42A, 53add.; N O, 32c]
II-3
|
30325 |
bovenlicht |
spinnekop:
spenǝkǫp (L321p Neeritter)
|
Zie kaart. Met de term 'bovenlicht' kan zowel een vast raam boven een (voor)deur als het al dan niet naar binnen openklappend bovenste deel van een raam worden bedoeld. De woordtypen 'waaier', 'waai', 'spinnekop', 'deurlicht' en 'deurvenster' duiden specifiek een vast raam boven een deur aan. [S 4; L 1 a-m; L 22, 10; L B1, 170; N 55, 54a; A 46, 10a, add.; A 46, 10c; A 49, 10; monogr.]
II-9
|
17618 |
bovenlip |
bovenlip:
bó:vəlùp (L321p Neeritter)
|
bovenlip [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
26275 |
bovenschijf |
bovenste schijf:
bø̄vǝnstǝ sxīf (L321p Neeritter)
|
De bovenste van de twee schijven van het rondsel. Zie ook afb. 58. [N O, 14d]
II-3
|
33942 |
bovenstangen |
kopstelringen:
kǫpstɛlreŋ (L321p Neeritter)
|
De beide naar boven stekende ijzeren delen van het onder lemma Onderstangen genoemde bit. [N 13, 49]
I-10
|
33439 |
bovenste balken van de schelf |
schelf:
šɛlǝf (L321p Neeritter)
|
De bovenste balken van een schelf zijn ruwe, onbewerkte balkjes of stammetjes die dwars op de onderste balken van de schelf rusten en los naast elkaar worden gelegd. Vaak zijn het ook takken of latten. In elk geval is dit hout dunner dan dat van de onderste balken. Vaak wordt er geen onderscheid gemaakt tussen de onderste en de bovenste laag en stemmen de benamingen overeen. Ook komt het voor dat de bovenste laag niet of slechts uit roeden bestaat. Zie ook het lemma "onderste balken van de schelf" (3.4.2). Zie ook afbeelding 16.b bij het lemma "hooizolder, koestalzolder, schelf" (3.4.1). [N 4, 69; N 4A, 13b]
I-6
|