19367 |
buitenverblijf |
villa:
villa (L321p Neeritter)
|
Een groot huis met een tuin buiten de stad; vaak het buitenverblijf van in de stad wonende mensen (villa, landhuis, buitenverblijf, campagne, buiten, hof) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
18523 |
buitenzak op een jas |
jassentas:
jassetes (L321p Neeritter)
|
buitenzak in een jas [jassetes] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
30087 |
bult |
bult:
bø̜ltj (L321p Neeritter)
|
Naar voren komend gedeelte van het metselwerk van een muur. Bulten in een muur kunnen ontstaan door onnauwkeurig metselwerk. Ook door ouderdom of verzwakking van het metselwerk kunnen muren uitzetten en zo bulten ontwikkelen. [N 31, 47b]
II-9
|
33102 |
bundel zangen |
bussel:
bø̜sǝl (L321p Neeritter)
|
Samengebonden bundeltjes geraapte halmen. [N 15, 37; JG 2c; monogr.]
I-4
|
25058 |
bundel, bussel |
bussel:
bössel (L321p Neeritter)
|
bundel [SGV (1914)]
III-4-4
|
25251 |
bunder, maat van 10.000 m2 (hectare) |
bunder:
boonder (L321p Neeritter)
|
bunder [SGV (1914)]
III-4-4
|
24459 |
bunzing |
fis:
vis (L321p Neeritter, ...
L321p Neeritter,
L321p Neeritter)
|
bunzing [Roukens 03 (1937)], [SGV (1914)] || ulk (bunzing) [SGV (1914)]
III-4-2
|
21303 |
buskruit |
pulver (<lat.):
polfer (L321p Neeritter)
|
buskruit [SGV (1914)]
III-3-1
|
33099 |
bussel geharkte aren |
scharsel:
šɛrsǝl (L321p Neeritter)
|
De bussel aren die door het naharken of nascharren wordt bijeengebracht. Doorgaans wordt deze bussel gebonden met een band, maar in het noordelijke Truierlands wordt opgemerkt dat een dergelijke bussel los op de kar of in de stuik werd bijgestoken. Vergelijk ook de lemma''s ''bussel kort stro'' (6.1.29) en ''garve, gebonden schoof'' (4.6.4). [N 15, 38d; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
32933 |
bussel hooi |
hooibussel:
[hooi]bø̜sǝl (L321p Neeritter)
|
Samengebonden hoeveelheid hooi, klaar om opgeladen te worden. Het woordtype pak duidt wel op mechanische persing. De grondbetekenis van weeg is "samengedrukte massa"; de meest bekende betekenisontwikkeling is die van "witbrood". Voor de fonetische documentatie van het woorddeel øhooiŋ zie het lemma ''hooi''.' [N 14, 115c; monogr.]
I-3
|