e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Neeritter

Overzicht

Gevonden: 4545
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
darmen met worstvlees vullen worst vullen: [worst] vø̜lǝ (Neeritter) Het kleingemaakte vlees en vet in de schoongemaakte darmen doen. Dit kan gebeuren door het vlees en vet met de duim door een trechter in de over de tuit van de trechter ge-schoven darm te duwen. Men gebruikt hiertoe ook wel een koeiehoren waarvan de punt is verwijderd. Moderner is het gebruik van een aanzetstuk op de worstmolen: over dit holle aanzetstuk wordt de darm geschoven; het vlees worden bovenin de molen gedaan en door de buis in de darm geduwd. Vergelijk ook het lemma ''worst maken''. Een object "darmen", "vlees", "pensen", "worst" e.a. wordt niet fonetisch gedocumenteerd. [N 28, 119; monogr.] II-1
darmen schoonmaken darmen schrabben: [darmen] šrabǝ (Neeritter), schoonmaken: šūon mākǝ (Neeritter) De darmen die als omhulsel voor de worst gebruikt worden, worden eerst leeggeperst. Daarna worden ze verder schoongemaakt door ze binnenste buiten te keren en ze met al dan niet zout water af te wassen, of door het resterende vuil weg te krabben. Meestal worden de darmen vervolgens uitgekookt. Het object "darmen" is niet fonetisch gedocumenteerd. [N 28, 117; monogr.] II-1
darmenbak pensenbak: pɛnsǝbak (Neeritter), pensenkarretje: pɛnsǝkɛrkǝ (Neeritter) Mand, bak of iets dergelijks waarin de ingewanden worden opgevangen, als de buik wordt doorgesneden. [N 28, 61; monogr.] II-1
darmuitstulping breuk: brø̄k (Neeritter) [N 8, 61c] I-9
darmvet net: nęt (Neeritter) Het vet dat om de ingewanden zit, het bindweefsel. [N 28, 79; monogr.] II-1
dartel willig: wēlex (Neeritter) Gezegd van felle, vurige, moeilijk te tomen paarden, vooral jonge hengsten. [JG 1d; N 8, 64g] I-9
das haamdasje: hāmdęskǝ (Neeritter) De roodwollen versiering aan de spanen van het haam bij feestelijke gelegenheden. [N 13, 15] I-10
das, sjaal das: das (Neeritter), sjaal: sjaal (Neeritter) das (doek) [SGV (1914)] || das, sjaal, om de hals gedragen [das, polderdas, sjerp, kazzenij] [N 23 (1964)] III-1-3
dasspeld dasspang: dasspang (Neeritter) dasspeld [dasspang] [N 23 (1964)] III-1-3
daverwaat daverwaat: dāvǝrwāt (Neeritter) Blad van de zeis dat zijn spanning heeft verloren en "klappert" bij het maaien. Dit kan gebeuren wanneer het blad door veelvuldig gebruik en wetten te dun is geworden en de zeis versleten raakt. Maar een zeis kan ook "daverwatig" worden als er ondeskundig is gehaard, onregelmatig of te ver van de eigenlijke snede af, naast het haarpad, of wanneer er te lang op één en dezelfde plaats is geslagen. Men vindt in dit lemma substantieven (zoals daverwaat (subst. èn adj.), daverblad, klapzeis), adjectieven (zoals daverwatig, klapperwatig, versleten) en uitdrukkingen (zoals er zit de koekoek in of de zeis fronselt) bijeen. [N 18, 89; monogr.] I-3