25577 |
deegmes |
steker:
stē̜kǝr (L321p Neeritter)
|
Het werktuig waarmee telkens een hoeveelheid deeg voor een brood wordt afgesneden of afgestoken. Het werktuig komt qua vorm nogal overeen met de deegkrabber. Vergelijk b.v. de woordtypen van dit lemma met die van het lemma ''deegkrabber''. Zie ook de semantische toelichting bij dat lemma. [N 29, 32b]
II-1
|
18910 |
degelijk |
zuiver:
zuver (noagoan): Opm. meer in de betekenis van: grondig nagaan.
zuver (L321p Neeritter)
|
grondig [SGV (1914)]
III-1-4
|
34060 |
dekbare vaars |
vaars:
vē̜ǝs (L321p Neeritter)
|
Vrouwelijk kalf dat de eerste tochtigheidsverschijnselen vertoont. [N 3A, 21]
I-11
|
19396 |
deken |
deken:
deken (L321p Neeritter)
|
Rechthoekig vaak wollen kleed boven het laken op het bed dat dient als beschutting tegen de kou (sargie, deken) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
24407 |
dekken |
dekken:
dękǝ (L321p Neeritter)
|
Het bevruchten van het vrouwelijk varken door het mannelijk varken. [N 19, 30; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 43, 20b; monogr.]
I-12
|
30506 |
deklatten |
daklatten:
dāklatǝ (L321p Neeritter)
|
De latten op het dak waaraan de stro- of rietbedekking wordt vastgemaakt. [N F, 32b; N 4A, 14a]
II-9
|
19704 |
deksel |
deksel:
dèksel (L321p Neeritter)
|
deksel [SGV (1914)]
III-2-1
|
33916 |
dempig |
dempig:
dɛmpex (L321p Neeritter),
longscheutig:
loŋšø̄tex (L321p Neeritter)
|
Gezegd van runderen of paarden met dempigheid, een bemoeilijking van de ademhaling; bij runderen is het vaak een naziekte van het mond- en klauwzeer. Het paard vertoont een versnelde ademhaling, gepaard met een temperatuursverhoging en hoesten. Dempigheid of kortademigheid is niet chronisch, in tegenstelling tot ''cornage'' (7.38). [JG 1b; A 48A, 38a; L 1, a-m; L 23, 1a en 1b; N 8, 87, 88 en 89a; N 52, 24; S 6]
I-9
|
19048 |
denken |
denken:
dinke (L321p Neeritter, ...
L321p Neeritter)
|
denken [SGV (1914)] || denken: Je moet er nog maar eens over - [DC 35 (1963)]
III-1-4
|
24476 |
dennenappel |
dennenkluppeltje:
denneklöppelke (L321p Neeritter)
|
dennenappel [SGV (1914)]
III-4-3
|