22087 |
dennennaalden |
dennenspangen:
dennespang (L321p Neeritter),
spangen:
spange sjarre = met hark bijeenwerken
spang (L321p Neeritter)
|
dennennaald [SGV (1914)]
III-4-3
|
24537 |
dennenwortel |
pielwortel:
pielwortel (L321p Neeritter)
|
penvormige wortel van een denneboom [N 27 (1965)]
III-4-3
|
32961 |
derde grasoogst |
derde snede:
dē̜rdǝ snēi̯ (L321p Neeritter)
|
Het gras dat in de derde beurt wordt afgegraasd; vaak vindt men dezelfde naam als de derde hooioogst, die immers ook vaak wordt afgegraasd. Zie de algemene toelichting bij deze paragraaf (''nagras''). [N 14, 129c]
I-3
|
32957 |
derde hooioogst |
nawei:
nǭwęi̯ (L321p Neeritter)
|
Uitdrukkelijk gevraagd naar de derde hooioogst, gaven sommige informanten de volgende antwoorden; vaak werd deze derde oogst echter niet meer gemaaid maar door de koeien of schapen afgegraasd. Zie de algemene toelichting bij deze paragraaf. [N 14, 128d]
I-3
|
19167 |
deugniet |
deugeniet:
deugeneet (L321p Neeritter)
|
deugniet [SGV (1914)]
III-1-4
|
18291 |
deuk in een hoed |
dumpel:
dumpel (L321p Neeritter),
kloof:
kluif (L321p Neeritter)
|
deuk in een hoed [dömpel] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
19684 |
deur |
deur:
dø̄r (L321p Neeritter)
|
[rnd 109; S 6; L 1 a-m; L 12, 5; L A2, 265; monogr.; Vld.; div.]
II-9
|
19372 |
deurknop, deurklink |
klink:
klink (L321p Neeritter)
|
Knop of handgreep waarmee men een deur opent of sluit (klink, kruk, knop) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
30357 |
deurkruk, deurklink |
klink:
kleŋk (L321p Neeritter)
|
Handvat met ijzeren pin dat door de deurstijl in het slot wordt gestoken en dient om de dagschoot van het slot terug te kunnen trekken. Zie ook het lemma 'Dagschoot'. In Q 95 werd het woord 'klink' zowel gebruikt voor de ring of kruk aan de buitenkant van een deur waarmee men het sluitijzer kon oplichten, als voor het sluitijzer aan de binnenkant van de deur. [N 54, 100; N 79, 8; monogr.; Vld.]
II-9
|
26050 |
deurstijlen |
deurstijlen:
dø̄rstīlǝ (L321p Neeritter)
|
De stijlen van de deur in de voorweeg van de standerdmolen. [N O, 45j]
II-3
|