30125 |
een keldergewelf maken |
(een) kelder welven:
kęldǝr wø̜lǝvǝ (L321p Neeritter)
|
Wanneer men een kelder van troggewelven wil voorzien, worden er eerst van muur tot muur ijzeren profielbalken gelegd op een onderlinge afstand van 1,5 m. Tussen de balken worden vervolgens de gewelven gemetseld, waarbij als tijdelijke steun een formeel wordt gebruikt. [N 32, 20c; monogr.]
II-9
|
19216 |
een lelijk gezicht trekken |
gezichter snijden:
gezichter snieë (L321p Neeritter),
muilen maken:
moele make (L321p Neeritter)
|
grijnzen, een lelijk gezicht trekken [greeze, nen toot zette, snuit trekke, grimas maken] [N 10 (1961)]
III-1-4
|
30090 |
een muur opmetselen |
(een muur) opmetselen:
ǫpmɛtsǝlǝ (L321p Neeritter)
|
Al metselend een muur laag na laag hoger maken. Een muur die zo werd opgetrokken werd in K 353 een 'muur in opbouw' ('mȳr en up˱bē̜jǝf') genoemd. Het resultaat was volgens een aantal invullers een 'volle muur' ('volǝ mȳr', K 353; 'volǝ myǝr', K 278; 'vǫlǝ mūr', Q 197, 197a; 'vol mūr' L 364). Zie voor de fonetisch niet gedocumenteerde vormen de lemmata 'Metselen' en 'Muur'. [N 31, 27; N 31, 32b; monogr.]
II-9
|
30077 |
een muur uitloden |
loden:
luǝtǝ (L321p Neeritter)
|
De verticale stand van een muur of profiel controleren met behulp van een schietlood. [N 31, 10b]
II-9
|
30162 |
een muur voegen |
voegen:
vōgǝ (L321p Neeritter)
|
De voegen tussen metselstenen met voegmortel opvullen. Voegwerk wordt doorgaans na het metselwerk uitgevoerd. De voegen worden daartoe met behulp van de voegkrabber ter diepte van 1,5 à 2 cm uitgekrabd waarna de mortel vanaf een plankje door middel van een voegspijker in de voeg wordt gebracht. Voor de lintvoegen gebruikt men een lange voegspijker, voor de stootvoegen een korte. [N 32, 32; monogr.]
II-9
|
30085 |
een muur waterpassen |
waterpassen:
wātǝrpasǝ (L321p Neeritter)
|
De horizontale stand van een muur controleren met behulp van de waterpas. [N 31, 10c; monogr.]
II-9
|
33893 |
een naar boven schelend oog |
(een) schele:
šē̜lǝ (L321p Neeritter)
|
[N 8, 90v]
I-9
|
18273 |
een paar schoenen |
een paar schoenen:
ei paar sjoon (L321p Neeritter)
|
schoenen, paar ~ [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18337 |
een paar sokken |
sokken:
zök (L321p Neeritter)
|
kousen, paar ~ [zök, zökke] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
32592 |
een riek mest |
riek (mest):
rēk (L321p Neeritter)
|
Een riek mest is de hoeveelheid mest die men in één keer met de riek kan opnemen. Die hoeveelheid is kleiner naarmate de mest meer verteerd is en daardoor gemakkelijker uiteenvalt. Van de termen die in dit lemma voorkomen, zijn er sommige (ook) van toepassing op een brok of klont mest: een aaneenklevende, weke massa goed verteerde mest. [N M, 12a; JG 1a + 1b + 2c; N 11A, 14; monogr.]
I-1
|