19446 |
gazon |
gazon:
gazon (L321p Neeritter)
|
Onderhouden grasveld (bleek, gazon, gruis) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
20742 |
gebakje |
pat-tje:
patteeke (L321p Neeritter),
taartje:
taîrtje (L321p Neeritter)
|
Gebakje (buntje, taartje, gatoke?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
25620 |
gebarsten en zwartgeblakerd |
verbrand:
vǝrbranjtj (L321p Neeritter)
|
[N 29, 66b; monogr.]
II-1
|
30204 |
gebint |
gebont(e):
gǝbǫntj (L321p Neeritter)
|
Het geheel van spantbenen, gordingen, kepers etc. waarop de dakbedekking rust. Zie ook afb. 49 en 71. [S 9; N 54, 149a; N 54, 149b; N 54, 151; monogr.; Vld.]
II-9
|
17623 |
gebit |
gebit:
gebeet (L321p Neeritter)
|
gebit [N 10a (1961)]
III-1-1
|
30037 |
gebluste kalk |
gebluste kalk:
gǝblø̜š˱dǝ kalǝk (L321p Neeritter),
kalk:
kalǝk (L321p Neeritter),
leskalk:
lęskalǝk (L321p Neeritter),
natte kalk:
nātǝ kalǝk (L321p Neeritter),
poederkalk:
pujǝrkalǝk (L321p Neeritter)
|
Ongebluste kalk die met water is aangelengd. Zie ook het lemma 'Kalk blussen'. Gebluste kalk wordt gebruikt bij de bereiding van mortel. Woordtypen als 'stubkalk', 'poederkalk', 'poeder' en 'zakjeskalk' verwijzen naar schelpkalk die direct na het branden droog geblust wordt en in poedervorm op de bouwplaats wordt aangeleverd. [N 30, 30a; N 30, 30b; N 30, 30c; N 30, 32f; monogr.]
II-9
|
20183 |
geboorte |
aanzet:
ānzęt (L321p Neeritter)
|
De plaats waar de boog aan weerszijden tegen de rest van het metselwerk rust. De stenen in de muur moeten hier, om aansluiting te geven, behakt worden. In Q 121 spreekt men dan van 'geschoren stenen' ('jǝšōrǝ štęŋ'). Volgens de invuller uit Q 97 telt een poortboog altijd een oneven aantal stenen. [N 32, 19a; monogr.]
II-9
|
33879 |
geboorteomhulsel van een veulen |
net:
nɛt (L321p Neeritter)
|
Het vruchtvlies dat na de geboorte van het veulen afkomt. Als de merrie het veulen alleen ter wereld brengt, stikt het veulen meestal in de zak, die zo sterk is, dat hij met behulp van een mes of scherp voorwerp geopend moet worden. [N 8, 54, 55 en 56]
I-9
|
18335 |
gebreide kous |
strikhoos:
strikhoos (L321p Neeritter)
|
breikous [sjtrikhaos, strikkous] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18620 |
gebreide wollen muts |
vrouwluimuts:
(eerste letter is niet goed leesbaar)
vro͂llemöts (L321p Neeritter)
|
vrouwenmuts, zwarte, dikke gebreide ~ [N 25 (1964)]
III-1-3
|