22436 |
gebruik |
gebruik:
gebrōēk (L321p Neeritter)
|
gebruik [SGV (1914)]
III-3-2
|
17546 |
gedrongen postuur |
gedrongen:
hê is gedroonge (L321p Neeritter)
|
gedrongen, een gedrongen postuur hebben [N 10 (1961)]
III-1-1
|
33915 |
gedrukt |
gedrukt:
gǝdrø̜kt (L321p Neeritter)
|
Een slecht passend tuig - vooral het gareel bij het trekken - drukt door op de huid. Het paard krijgt drukwonden en vlekken. Vgl. het lemma ''witte vlekken'' (7.34). [N 8, 94b]
I-9
|
19046 |
geduld |
geduld:
höb noew toch gedóljd jōōng! (L321p Neeritter)
|
Hoe zegt men: Heb nou toch geduld, jongen! [N I (1964)]
III-1-4
|
18916 |
gedwee |
gedwee:
gedwîê (L321p Neeritter)
|
gedwee [SGV (1914)]
III-1-4
|
24150 |
geelgors |
gele schrijver:
gaele sjriever (L321p Neeritter),
graskat:
graaskat (L321p Neeritter),
grasvink:
graasvink (L321p Neeritter)
|
geelgors [Roukens 03 (1937)]
III-4-1
|
18098 |
geelzucht |
geel verf:
geelvèrf (L321p Neeritter)
|
geelzucht [SGV (1914)]
III-1-2
|
29054 |
geer |
geer:
gir (L321p Neeritter)
|
Een naar boven spits uitlopende lap of strook waarmee men een kledingstuk van onderen verwijdt. [N 62, 11a; L 1a-m; L 23, 71; Gi 1.IV, 17; S 10; monogr.]
II-7
|
32746 |
geerakker |
geer:
gīǝr (L321p Neeritter),
ophool:
ǫphōl (L321p Neeritter),
ǫphǭl (L321p Neeritter)
|
Onder een geerakker wordt hier verstaan dat deel van een akker dat gerend geploegd moet worden als de akker niet de vorm van een rechthoek of een parallellogram heeft. De benaming voor dit onderdeel is niet zelden ook op de gerende akker in zijn geheel toepasselijk. Opgaven die duidelijk de (geometrische) vorm of een scherpe hoek van een akker bleken te betreffen, zijn in dit lemma echter niet opgenomen. Zie verder ook het volgende lemma. [N 11, 4b + 64; N 11A, 127 + 137f + 137g; N P, 1; A 33, 9 add.; A 33, 10; JG 1a + 1b; JG 2b-4, 7; monogr.]
I-1
|
17834 |
geeuwen |
gapen:
gape (L321p Neeritter)
|
gapen [N 10 (1961)]
III-1-2
|