e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L368p plaats=Neeroeteren

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
inzepen zeep aan doen: zęjp ān dōn (Neeroeteren) Het gebruiken van zeep bij het gladmaken en openpersen van de naden. Volgens de informant van Q 198 wordt dit daar niet gedaan, omdat het stof dan tussen de naden blijft zitten. [N 59, 79; N 59, 186] II-7
inzouten inzouten: lett. fig. Di-j höbbe vèè doon ins stevig ingezaute: We hebben het haar eens terdege gezegd  inzaute (Neeroeteren), zouten: zanten (Neeroeteren), zaute (Neeroeteren) inzouten || zouten [ZND 08 (1925)] III-2-3
italiaan italiaan: des ⁄nen Iteljaan (Neeroeteren), dèt is ein Italijaan (Neeroeteren), italiaander: det is ijnen Italièënder (Neeroeteren), ai van aile Fr.  det is eine Itêlliainder (Neeroeteren) Dat is een Italiaan. [ZND 36 (1941)] III-3-1
jachtpak jachtskostuum: jaachskestum (Neeroeteren) het jachtcostuum [N 59 (1973)] III-1-3
jacquetpak jacquet (<fr.): zjakkét (Neeroeteren), žākət (Neeroeteren) het jacquet-costuum [N 59 (1973)] || jacquetkostuum, bestaande uit zwarte slipjas, vest en gestreepte broek [sjeket, seket] [N 23 (1964)] III-1-3
jagersjas jagersjas: jāāgersjas (Neeroeteren), tirolerjas: tirōōlerjas (Neeroeteren) groene jas met een plooi in de rug [N 59 (1973)] III-1-3
jak jak: jak (Neeroeteren, ... ), kazavek: kāšəvek (Neeroeteren), kāšəvek, -ə, -skə (Neeroeteren), lijfje: leifke (Neeroeteren) damesblouse, strak om het lichaam, hoog gesloten met boordje en met lange strakke mouwen [jak, seket] [N 25 (1964)] || jak [ZND 01 (1922)] || jak (kort vrouwenkledingstuk) [ZND 27 (1938)] || vrouwenjak, kort jasvormig getailleerd bovenkledingstuk [jak, baskien, bollero, zeelewermer, kasjevek] [N 23 (1964)] || vrouwenjak, lang ~ [kapoot, kasjevek] [N 23 (1964)] III-1-3
jaloers jaloers: zjeloers (Neeroeteren), det waas zuu fi-jn, echt òm zjaloers op te wère  zjaloers (Neeroeteren), ook materiaal znd 27, 44  sjaloersch (Neeroeteren), zjaloersch (Neeroeteren) afgunstig, jaloers || jaloers [ZND 01 (1922)] III-1-4
jam gelei: gelei (Neeroeteren), žəl‧eͅi̯ (Neeroeteren) jam; Hoe noemt U: Gelei van met suiker gekookte, fijngemaakte vruchten, om op de boterham te smeren (jam, confiture) [N 80 (1980)] III-2-3
jarretelle jarretelle (fr.): jartels (Neeroeteren) jarretels, bandjes aan corset of gordel waaraan de kousen worden vastgeknoopt [N 24 (1964)] III-1-3