e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L368p plaats=Neeroeteren

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
knoopsgatentang knoopsgatertang: knǫwpsgātǝrtaŋ (Neeroeteren) Tang waarmee men in één keer een knoopsgat kan uitknippen. Tussen de beide grepen van de tang bevindt zich een veer. Het onderste plaatje is aan de binnenzijde voorzien van een verhoging van hard metaal en het bovenste plaatje van een kokertje dat dient tot insnijding van het knoopsgatenrondje (Gerritse, pag. 25). Papenhuyzen (III) zegt niets over de knoopsgatentang, maar toont een tekening van een verstelbare knoopsgatentang (pag. 11). Ook de informant van Q 83 spreekt over een verstelbare knoopsgatentang, waarvan het verstelbare gedeelte het ø̄blokø̄ genoemd wordt. De informant van Q 121c geeft een platte knoopsgatentang zonder rondjes aan. De informanten van L 265 en Q 198 hadden geen tang of kenden deze niet. Zie afb. 22. [N 59, 30b; N 59, 16d; N 59, 29a] II-7
knoopsgatenzijde knoopsgaterzij(de): knǫwpsgātǝrzi-j (Neeroeteren) Knoopsgatenzijde is veelal van betere kwaliteit dan naaizijde en men maakt deze ook nog wel van zuivere echte zijde (Papenhuyzen III, pag. 12). Men gebruikt knoopsgatenzijde voor het naaien van knoopsgaten. [N 59, 7b; N 62, 57; monogr.] II-7
knopengaren sterkersgaren: stęrkǝrsgārǝ (Neeroeteren) Sterk linnen garen dat men gebruikt voor het maken van knoopsgaten en het aanhechten van knopen. De informant van Q 95 vermeldt dat men vroeger een dubbele draad door het oog van de naald deed, deze draad door de bijenwas trok en vervolgens over de handpalm draaide. Men noemde dat een pas. De antwoorden op deze vraag zijn in twee groepen verdeeld. De eerste groep bestaat uit woordtypen die het gebruik van het garen aangeven. De tweede groep woordtypen geeft informatie over de aard, de dikte of het merk van het materiaal. [N 59, 6d; N 62, 57] II-7
knorren knorren: knorǝ (Neeroeteren) Het natuurlijke geluid van een varken. [N 19, 23; Wi 56; JG 1a, 1b; monogr.] I-12
knorrepot brombeer: bròmbèèr (Neeroeteren), brompot: bròmpot (Neeroeteren), grauwelaar: grauwelèèr (Neeroeteren), grommelaar: eine grôomelèr (Neeroeteren), enne grommelêr (Neeroeteren), grummelêr (Neeroeteren), gròmmelèèr (Neeroeteren), grommelpot: grommelpot (Neeroeteren), greef is onbekend  grômmelpot (Neeroeteren), knorpot: knorpot (Neeroeteren, ... ), knôrpot (Neeroeteren), kwade kerel: waat eine kaoje kèrel (Neeroeteren), rare kerel: wāt ne rāre kēͅrəl (Neeroeteren), warskop: eine wēērskop (Neeroeteren) Een lastig persoon, een knorpot (greef?). [ZND 35 (1941)] || knorrepot || Wat een gemelijke kerel (altijd misnoegd, knorrig). [ZND 24 (1937)] || Wat een knorrepot ! (Het echte dialectwoord opgeven). [ZND 28 (1938)] III-1-4
knuppel, knots godwas: Minder.  godwas (Neeroeteren), kluppel: kleppel (Neeroeteren), kluppel (Neeroeteren, ... ), klèppel (Neeroeteren, ... ), klöppel (Neeroeteren), kløpəl (Neeroeteren), prengel: prengel (Neeroeteren) hoe heet een korte dikke stok, b.v. om noten af te werpen. [ZND 28 (1938)] || knuppel [RND], [ZND 01 (1922)], [ZND 36 (1941)] III-1-2
koe beest: bist (Neeroeteren), koe: ki (Neeroeteren), kii̯ (Neeroeteren), ku (Neeroeteren), kui̯u̯ (Neeroeteren), (Neeroeteren), kīi̯ (Neeroeteren), (Neeroeteren), %%de volgende opgaven zijn meervoud%%  ku (Neeroeteren) Volwassen vrouwelijk rund, in de regel een rund dat één of meerdere keren gekalfd heeft. Zie afbeelding 5. Op de kaart is het woordtype koe niet opgenomen. [JG 1a, 1b; A 3, 37; A 4, 11; Gwn V, 2a; L 1a-m; L 4, 37; L 5, 27b; L 7, 61b; L 14, 26 en 88; L 20, 11; L 27, 5 en 57; L 29, 44; L 38, 44; L 40, 21b; L 44, 16, 21a en 39; R 12, 29; R (s] I-11
koe die pas gekalfd heeft vaars: vɛrs (Neeroeteren) Voor een aantal varianten van vaars zou men kunnen denken aan een woord vers. Het wnt (xx-1, blz. 2125) vermeldt ''vers'' in de betekenis van "jonge koe van ongeveer twee jaar die nog geen kalf heeft gehad of voor de eerste maal kalft" (wnt xviii, blz. 72). Het onderscheid tussen vers- en vaarsvarianten is niet altijd even duidelijk. Daarom is er gekozen voor één woordtype vaars.' [A 4, 16; L 20, 16] I-11
koeherder koeherd: kui̯wɛ̄rt (Neeroeteren) Zie ook het lemma ''koewachter, veeknecht'' (1.3.14) in wld I.6, blz. 23-25. [N 3A, 12b; JG 1a, 1b; monogr.] I-11
koekenhort, vlaaienhort koekenhortje: kōkǝnęrtjǝ (Neeroeteren), koekenwis: kōkǝwes (Neeroeteren), koekwis: kōkwes (Neeroeteren), vlaaiwis: vlājwes (Neeroeteren) Doorgaans van witte wissen gevlochten onderzetter, waarop vers gebakken vlaaien of pannenkoeken worden gelegd om af te koelen. [N 40, 97; N 40, 118; N 40, add.; L 1u, 100; L 1a-m; L 35, 107; monogr.] II-12