e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L368p plaats=Neeroeteren

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
kussensloop kustreksel: keͅstreͅksəl (Neeroeteren, ... ), keͅstrɛksəl (Neeroeteren, ... ), køstreͅksəl (Neeroeteren, ... ) de kussensloop (waarin het hoofdkussen wordt gestoken) [ZND 17 (1935)] || kussensloop [ZND 01 (1922)] || kussensloop; overtrek van een hoofdkussen [ZND 02 (1923)] III-2-1
kwaadspreekster klep: opgepast viêr di-j klep, want straks wötsj jan-en-al-leman waat deste gezagd höbs  klep (Neeroeteren) klappei, kwaadspreekster III-1-4
kwajongen kastaar: kastaar (Neeroeteren) een rakker (kwajongen) of het woord dat uw dialect hievoor bezigt. [ZND 41 (1943)] III-1-4
kwaken geschreeuw (zelfst. nmw.): geschreeuw (zelfst. nmw.) (Neeroeteren), kwaken: kwaken (Neeroeteren) Roepen, gezegd van de eenden. [L 37, 8b] I-12
kwakzalver kwakzalver: kwakzalver (Neeroeteren) Kwakzalver: iemand die onbevoegd de geneeskunde beoefent en vaak nutteloze dingen, middelen tegen alle mogelijke ziektes verkoopt (kwakzalver, kwakkelaar, pisdokter, wonderdokter, charlatan, polak). [N 107 (2001)] III-1-2
kwartel kwakkel: kwakkel (Neeroeteren), kwakkəl (Neeroeteren), kwartel: kwartel (Neeroeteren), kwattel (Neeroeteren) kwartel [ZND 01 (1922)], [ZND 29 (1938)] III-4-1
kweek puinen: pęi̯.nǝ (Neeroeteren), wilde grassoort met wortelstokken  peine (Neeroeteren), wilde wijden: wilj wieën (Neeroeteren) Elymus repens (L.) Gould Zeer algemeen voorkomend hardnekkig onkruid op gras- en bouwland en op akkerranden, dat er grasachtig uitziet met een rechtopstaande aar en donker- tot grijsgroen blad. Het bloeit van juni tot augustus. De lengte varieert van 30 tot 120 cm. Het is een lastig kruipend onkruid met veel onderaardse wortelstokken, die wel als veevoeder gebruikt worden. De boer verwijdert het met de eg uit de akker. Deze plant is ook wel bekend onder de oude naam kweekgras of tarwegras (Triticum repens L.). Zie in verband met de vele puin-opgaven de speciale bibliografie onder Goossens 1985; 1987 en 1988, 109-126. [N 11, 71; JG 1a, 1b, 2c; A 27, 24b; A 28, 10; A 29, 6 en 9; A 33, 17; L 34, 52; L 48, 18; Lu 2, 18; Lu 4, 9; S 20; monogr.; add. uit N 11, 70, 72, 80a en 88] || kweekgras (Agropyrum repens) [Lk 04 (1953)] || puinen I-5, III-4-3
kweepeer kweepeer: kwiepère (Neeroeteren), kwiepêr (Neeroeteren) [ZND 29 (1938)] I-7
kwezel kwezel: kwēzel (Neeroeteren), waat ein kwezel (Neeroeteren, ... ), wat ’ne kwezel (Neeroeteren) Kwezel. [ZND 01 (1922)] || Wat een kwezel! [ZND 29 (1938)] III-3-3
kwijl zever: zeiver (Neeroeteren) Kwijl: uit de mond lopend speeksel (zever, kwijl). [N 106 (2001)] III-1-1