e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L368p plaats=Neeroeteren

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
maaltijd in de voormiddag koffietijd: koffietie͂d (Neeroeteren), negenureneten: niegeoore-aete (Neeroeteren), schoften, het -: scuchten (Neeroeteren), tienurenkant: tienorekant (Neeroeteren) de tweede maaltijd, later in de voormiddag [ZND 40 (1942)] III-2-3
maalvlak maalvlak: mālvlak (Neeroeteren) Dat gedeelte van het steenoppervlak dat het eigenlijke maalwerk verricht. Volgens Vanderspickken (pag. 41) worden de buitenste 15 tot 20 cm van de steen als maalvlak beschouwd. [N O, 18a; Vds 192; Jan 195; Coe 161; Grof 193; N O, 18a; A 42A, 33] II-3
maanblind paard (het heeft een) maanoog: mǭnőu̯x (Neeroeteren), maanoger: mǭnęi̯gǝr (Neeroeteren) Gezegd van een paard met een periodieke oogontsteking, gewoonlijk om de maand of na twee maanden. Het paard is dan lichtschuw en het hele oog vertoont ontstekingsverschijnselen: een sterke traanafscheiding en een roodachtige kleur van de bindhuid. De kwaal is gewoonlijk na twee à drie weken geweken, maar kan zich ook periodiek herhalen en tot blindheid leiden. De naam maanblindheid houdt verband met de vroegere mening, dat deze kwaal maandelijks, bij het op- en afgaan van de maan, terugkeerde. [A 48A, 38a; N 8, 62p en 90v] I-9
maansverduistering maaneclips: maoneclips (Neeroeteren, ... ), māōneklips (Neeroeteren, ... ) eclips (van de maan) [ZND 01 (1922)], [ZND 23 (1937)] III-4-4
maantje op de nagel nagelriem: nagelreem (Neeroeteren) Maantje: lichter gekleurd gedeelte onder aan de vingernagels (maantje, reem) [N 106 (2001)] III-1-1
maanx maan: maon (Neeroeteren, ... ), moan (Neeroeteren, ... ), verkl.w.: mèènke. (betekent ook: kleine Herman). nieuwe maan: nûw leecht; halve gare: èè moankauf; dromerig, verstrooid persoon: eine moaneiger.  moan (Neeroeteren) maan [ZND 01 (1922)], [ZND 30 (1939)] III-4-4
maat houden bij het dorsen slaghouden: slā.xhau̯.ǝ (Neeroeteren) Wanneer men met meer dan één man dorst, moet men goed de maat houden; zie ook de algemene toelichting bij deze paragraaf. In dit lemma staan de benamingen voor dit houden van de juiste maat bijeen. De uitdrukking boekweit dorsen, of beter: boekweitkoek dorsen of - slaan (en heteroniemen, zie het lemma ''boekweit'', 1.2.10) betekent doorgaans: "ritmisch, op maat dorsen"; de term is een onomatopee. Soms ook betekent de uitdrukking dat alle dorsers tegelijk slaan ten teken dat het dorsen klaar is. In L 326 merkt de zegsman opdat deze uitdrukking "verkeerd dorsen" betekent. Trompen is wel de benaming voor het ritmisch luiden van de kerkklok; vergelijk ook het type luiden zelf. Voor de fonetische documentatie van het woord [dorsen], zie het lemma ''dorsen'' (6.1.1).' [N 14, 12 en 14b; JG 1a, 1b; monogr.] I-4
machinegaren machinegaren: mǝšinǝgārǝ (Neeroeteren) Fijner soort garen die men gebruikt bij het naaien op de naaimachine. [N 59, 6c; N 62, 57; monogr.] II-7
machinezijde machinezij(de): mǝšinǝzi-j (Neeroeteren) Zijdegaren voor gebruik op de naaimachine. [N 59, 7d] II-7
madeliefje koebloemetje: -  koebleemke (Neeroeteren), koebloempje: kublømkǝ (Neeroeteren), madeliefje: -  madeliefje (Neeroeteren), paasbloemetje: -  paosbleumke (Neeroeteren), paasbloempje: pǭsblø̄mkǝ (Neeroeteren) Bellis perennis L. Een zeer algemeen voorkomend plantje met losse witte bloempjes, die aan de uiteinden paarsrood kunnen aanlopen, met een geel hartje. Het komt voor in weilanden, op gazons en in bermen en bloeit bijna het hele jaar door, vooral van april tot september. Het varieert in hoogte van 5 tot 15 cm en wordt ook vaak meizoentje genoemd. Door de onzekere etymologie van het woord meizoentje, waarin mei- oorspronkelijk vermoedelijk eerder "weide" dan "mei(maand)" betekent, met zijn vele (volksetymologische) vervormingen, is de onderverdeling van de verschillende typen zeer globaal gehouden. Invoeging van -l- (en -r-) komt voor onder meibloempje en meizoetje; de betrokken varianten staan telkens achteraan in de behandeling van de woordtypen; molenzoetje is echter apart gehouden. [A 17, 1a; A 49B, 1a; L 40, 81; monogr.] || madeliefje [ZND 40 (1942)] I-5, III-4-3