e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L368p plaats=Neeroeteren

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
paardekrib krib: krep (Neeroeteren), paardskrib: pērtskrep (Neeroeteren) De drink- en voerbak die vóór de paarden langs loopt, op een hoogte van ongeveer een meter. Het voer in de krib is meestal vrij fijn (haver, haksel). Zie ook het lemma "vaste voer- en drinkbak" (2.2.15). [N 5A, 59a en 59b; L 28, 52; L 42, 3; monogr.] I-6
paardenhorzel paardshorzel: pērswoersel (Neeroeteren), paardswesp: pēͅrdswèsp (Neeroeteren) horzel [ZND 27 (1938)] III-4-2
paarderuif reep: rē̜ ̞i̯p (Neeroeteren), rɛi̯p (Neeroeteren) Het samenstel van latten, gelijkend op een ladder, dat in schuine stand wordt aangebracht boven de paardekrib en waaruit de paarden langzaam het hooi (soms ook gras) kunnen eten. De benamingen met krib zijn waarschijnlijk oneigenlijk gebruikt (vergelijk het woordtype hooikrib) of men kende ter plaatse oorspronkelijk geen ruif. Zie ook de toelichting bij het lemma "ruif voor de koeien" (2.2.19). Zie voor de fonetische documentatie van (krib) het lemma "paardekrib" (2.3.3) en voor (hooi) het lemma "hooi" in aflevering I.3, nr. 4.1.2. In de kaart zijn de ruif-, reep- en roop-opgaven aangevuld met die uit de lemma''s "ruif voor de koeien" (2.2.19) en "schaapsruif" (2.4.13). [N 5A, 59a en 59b; A 14, 13; L 42, 3; L 45, 12; monogr.] I-6
paardestal paardsstal: pęrts[stal] (Neeroeteren) De stal of ruimte waar het paard of de paarden staan. Het woordtype voerderij voor voergang in de paardestal kan wel uitbreidend gebezigd worden voor de paardestal in zijn geheel. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). (Paardsstal)-varianten waarvan het (stal)-gedeelte een kleurloze vocaal vertoont, zijn voluit en fonetisch genoteerd, omdat deze tweede component als simplex niet voorkomt met een kleurloze vocaal. Zie de plattegronden van de stallen in paragraaf 1.2. [N 5, 105e; A 10, 9c; L 38, 26; Wi 18; S 50; monogr.; add. uit N 5A, 59 en 73a] I-6
paardetuig getuig: gǝtīx (Neeroeteren), paardsgetuig: pē̜rs˲gǝtī.x (Neeroeteren) De naam voor het paardetuig in het algemeen. [JG 1a, 1b; N 13, 80; monogr.] I-10
paddestoel (alg.) champignon: eetbare --; gecombineerd met ZND 5 040  champeljōng (Neeroeteren), paddestoel: padəsto.l (Neeroeteren, ... ), eetbare --; gecombineerd met ZND 5 040  paddestool (Neeroeteren) paddestoel [RND], [ZND 15 (1930)] III-4-3
pafferig dik, opgeblazen van lijf moddervet: modərvɛt (Neeroeteren), opgelopen: opxəlo.upə (Neeroeteren) dik, pafferig [maf] [N 10 (1961)] || opgeblazen van lijf [poesterig] [N 10 (1961)] III-1-1
pak slaag hoop smeer: nen houp smīr (Neeroeteren) een pak slaag [ZND 06 (1924)] III-1-2
pak, kostuum herenkostuum: hierekestum (Neeroeteren), kostuum: kəstem, -s, -kə (Neeroeteren) een herenkostuum [N 59 (1973)] || kostuum of pak voor mannen en jongens [pak, montoer, monteering, antsoch, kloeft] [N 23 (1964)] III-1-3
palmboompje palm: paum (Neeroeteren, ... ) palm || palmboompje (buxus) [ZND m] III-4-3