e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L368p plaats=Neeroeteren

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
restant vogels korren: v duiven  kòrre (Neeroeteren), paardsvink: pèèrsvink (Neeroeteren), wijfjesvink: wi-jfkesvink (Neeroeteren) kirren || paardevink || vink, vrouwtje III-4-1
resten van het eten van dieren afval: āf˲val (Neeroeteren), knauwelen: knǫu̯ǝlǝ (Neeroeteren), overschot: iǝvǝrsxoǝt (Neeroeteren) [L 34, 77b] I-11
reumatiek flerecijn: flerecijn (Neeroeteren), flérisien (Neeroeteren), gicht: gicht (Neeroeteren), jicht: jicht (Neeroeteren, ... ), reumatiek: remetik (Neeroeteren), reumatisme: rhumatisme (Neeroeteren) reumatiek: hoe heet de gewrichtspijn die vooral bij bejaarde mensen voorkomt (fr. rhumatisme) ? [ZND 42 (1943)] III-1-2
reuzel, bladvet varkensreut: verkesreet (Neeroeteren), vet: vet (Neeroeteren) Ongesmolten varkensvet, reuzel, (vlieze, vieze, vizze, reuzel?) [N 16 (1962)] || varkensvet III-2-3
revers revers: rǝvē̜r (Neeroeteren), revers (fr.): rēēvéér (Neeroeteren) de omslag van de kraag op de borst (revers?) [N 59 (1973)] || De omslag van de kraag op de borst. [N 59, 124; N 62, 31d; MW] II-7, III-1-3
rib rib: rib (Neeroeteren) rib, ribben [N 10 (1961)] III-1-1
riek, mestriek mestriek: [mest]rēk (Neeroeteren  [(vier)]  ), riek: rēk (Neeroeteren) Een riek die vroeger vaak drie, tegenwoordig meestal vier tanden telt en die gebruikt wordt om de stallen uit te mesten, mest te laden en mest te verspreiden op het land, ook om aardappelen te rooien, aardkluiten fijn te maken e.d. Voorzover het materiaal daaromtrent gegevens bevatte, is in dit lemma achter de plaatsnummers melding gemaakt van het aantal tanden dat de (mest)riek ter plaatse telde. Benamingen van de (mest)riek naar het aantal tanden vormen de tweede helft van dit lemma. Niet opgenomen zijn namen voor een drietandige vork, die blijkens de opgave gebruikt werd om graanschoven en/of hooi op te steken, noch benamingen voor de vijf- of zestandige riek die - met of zonder bolletjes aan de tanden - dient om bieten of aardappelen op te scheppen. [N 5A, 50b; N 11, 28; N 11A, 13a + c; N 14, 81 add.; N 18, 23 + a + b; N 18, 24 add.; JG 1a + 1b; A 28, 4a + b; Av 1, III 5; L B2, 242; L 16, 18b; Gi 2, 179; Lu 6, 4a + b; S 29; Gwn 8, 3; Wi 3 add.; div.; monogr.] I-1
riem riem: rē.m (Neeroeteren) De riem die de twee poulies van het luiwerk van een watermolen met elkaar verbindt. Zie ook afb. 76. In P 188 werd geen riem maar een ketting gebruikt. [Jan 231; Coe 206; Grof 236] II-3
riet riet: reet (Neeroeteren) riet III-4-3
rij mesthoopjes rij mest: ri [mest] (Neeroeteren) Meestal wordt de mest op het land in hoopjes van de kar afgetrokken. Deze hoopjes vormen samen een aantal evenwijdige rijen. Van de benamingen voor een rij mesthoopjes zijn er enkele mogelijk (ook) van toepassing op een ononderbroken streep mest, zoals bedoeld met de termen aan het einde van het lemma. Voor het [... [N 11, 19; N 11A, 20c; N M, 11 add.; A 9, 31 add.; monogr.] I-1