e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L368p plaats=Neeroeteren

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
vleugel vleugel: vliêgel (Neeroeteren), vlīgǝl (Neeroeteren), wiek: week (Neeroeteren) Het plaatvormige gedeelte van de tap dat in een voorgezaagde gleuf in de houten molenboom is ingewerkt. In P 51 en P 57 kent men een kruisvormige tap. Voor het lange gedeelte van de tap wordt daar de term grote vleugel gebruikt, terwijl de korte delen kleine vleugels worden genoemd. Het woordtype tap (P 195) is terug te voeren op het feit dat de zegsman de tap en de vleugel als één geheel beschouwde. Zie ook afb. 74 en de toelichting bij het lemma ɛtapɛ.' [Vds 73; Coe 69; Jan 77; Grof 89] || vleugel ve vogel || vleugel, wiek II-3, III-4-1
vleugels in de wanmolen vleugels: vlī.gǝls (Neeroeteren) De schuingeplaatste plankjes die op een as zijn gemonteerd die wordt aangedreven, waardoor er een windstroom ontstaat, in de wanmolen. [N 14, 45b; JG 1a, 1b, 2c; monogr.] I-4
vliegennet vliegenkleed: vlē.gǝklęi̯.t (Neeroeteren), vliegennet: vlē.gǝnęt (Neeroeteren) Fijnmazig net dat over een ingespannen paard wordt gehangen om het tegen vliegen te beschermen. [JG 1a, 1b, 2a, 2b; N 13, 82a] I-10
vliegenraam, hor vliegenraam: vlegeraam (Neeroeteren), vlē.gərām (Neeroeteren), zeef: zī.f (Neeroeteren) Vlechtwerk van metaaldraad in een raam gevat dat voor een venster wordt gezet om het binnenvliegen van insekten te beletten (hor, horretje, zeef, draad) [N 79 (1979)] III-2-1
vlieger vlieger: vleger (Neeroeteren), /  vleger (Neeroeteren), windvlieger: /  wendjvleger (Neeroeteren), windvleger (Neeroeteren) / [SND (2006)] || Een vlieger (kinderspeeltuig). [ZND 08 (1925)] || vlieger [SND (2006)] III-3-2
vlier vlierboom: gecombineerd met ZND 8 055, idem  flierboum (Neeroeteren) vlierboom (sambucus nigra) [ZND 15 (1930)] III-4-3
vlierbes vlier: flèèr (Neeroeteren) vlierbes III-4-3
vliering zolder: zolder (Neeroeteren) Verdieping boven een zolder, onder de pannen, meestal gebruikt als opslagruimte (vliering, scheerzolder, bovenzolder, hanezolder) [N 79 (1979)] III-2-1
vlik vlik: (mv.)  vlekǝn (Neeroeteren) Een dun afgestoken stukje veen of heigrond of een zode van buntgras met losse turf vermengd. Vergelijk het lemma ''heiturf''. [N 27, 39h; I, 37] II-4
vlinder pepel: pepel (Neeroeteren, ... ), snuffel: snyfəl (Neeroeteren) vlinder [ZND 08 (1925)], [ZND 16 (1934)] || vlinder, pepel [RND] III-4-2