33673 |
graszode |
lof:
lof (L368p Neeroeteren),
ris:
res (L368p Neeroeteren)
|
Vierkant afgestoken stuk van de met gras begroeide bovengrond. Naar dialectbenamingen voor de graszode is vaak navraag gedaan getuige ook de bronnenopgave bij dit lemma. In verschillende enqu√™tes werd gevraagd naar de zode in het algemeen zowel de graszode als de heizode. De opgaven die betrekking hadden op de heizode zijn ondergebracht in lemma 3.14 ɛheizodeɛ.' [N 14, 77a; N 14, 77b; N 27, 39g; GV, K6; JG 1a, 1b; L 8, 123; L B2, 273; S 46; NE 2 II, 15; N 18, 38 add.; N 18, 40 add.; monogr.]
I-8
|
17886 |
graven |
graven:
graven (L368p Neeroeteren)
|
graven [ZND 25 (1937)]
III-1-2
|
33462 |
grendel |
grendel:
grɛn`ǝl (L368p Neeroeteren),
schoude:
šau̯ (L368p Neeroeteren),
šǫu̯ (L368p Neeroeteren),
veter:
vētǝr (L368p Neeroeteren)
|
Opgenomen zijn de benamingen voor een schuifgrendel in het algemeen. Het materiaal liet niet toe na te gaan of er mogelijk verschil in benamingen is tussen een ronde of een platte grendel. In P 211 is een grendel rond en een schaaf plat, in Q 196 is een schoude plat. Voor andere plaatsen is een dergelijk onderscheid niet onwaarschijnlijk. Onder het woordtype schoude zijn enkele op -x-auslautende vormen geplaatst die wellicht ook verband houden met onder schaaf geplaatste vormen. Niet met zekerheid kon worden nagegaan of er sprake was van een wisseling f - g (schaaf) of van j - g (schoude). Onder vregel moet wel een draaibare grendel worden verstaan; onder sloop een grote, zware grendel en onder veter een hangslot. [N 7, 47; L 6, 50; L 35, 86; div.; monogr.]
I-6
|
33657 |
grenssteen, grenspaal |
eigen steen:
ęi̯gǝ stęi̯n (L368p Neeroeteren),
grenspaal:
grɛnspǭl (L368p Neeroeteren),
grenssteen:
grɛnsstęi̯n (L368p Neeroeteren),
paal:
pǭl (L368p Neeroeteren),
paalsteen:
pōlstęi̯n (L368p Neeroeteren),
scheilingspaal:
šęi̯leŋspǭl (L368p Neeroeteren)
|
De steen of paal die de grens tussen akkers aangeeft. Langs de grenzen van landerijen worden meest op de hoeken, maar ook op verschillende plaatsen elders dergelijke dikke stenen of palen geplaatst als grensmerkteken. [N 11, 9; JG 1b, 1c, 2c; L 35, 87; L 41, 24; monogr.]
I-8
|
33656 |
grensstrook langs een akker |
graaf:
graaf (L368p Neeroeteren),
reen:
ręi̯.n (L368p Neeroeteren),
reifel:
ręi̯.fǝl (L368p Neeroeteren),
zoom:
zó̜u̯.m (L368p Neeroeteren
[(gebruikt om spurrie op te zaaien)]
)
|
Een strookje niet bewerkte grond tussen twee akkers. Gezien het feit dat een akker vier zijden heeft, kan men in principe een onderscheid maken tussen de onbewerkte grond in de lengterichting van de akker en aan de kop van de akker. Indien de strook in de lengterichting van de akker alleen als grens dienst doet, is zij ongeveer een halve meter breed; dient zij ook als doorgang voor voertuigen, dan kan zij twee tot vier meter breed zijn (L 322, 369, 415, P 49, 57). De strook aan de kop van de akker wordt niet alleen gebruikt als keerstrook voor de ploeg (de zogenaamde wendakker), maar ook als weitje waar schapen (L 322) of koeien (L 360, P 119) kunnen grazen. Vaak ook is deze grond begroeid met struikgewas (L 419, Q 5, 72, 74, 75, 76, 79, 80, 83, 84, 85, 153, 154, 155a, 160, 168) of bomen (Q 169). Uit de opgaven blijkt echter vaak niet welk van de voornoemde grenzen bedoeld wordt. Daarom is in het lemma geen onderscheid gemaakt tussen de verschillende grenzen; alleen als de zegslieden specifieke informatie met betrekking tot dit punt hebben vermeld, wordt dit per plaats opgenomen. Daarbij moet echter nooit uit het oog worden verloren, dat het hier gaat om een verouderd begrip. Naarmate de landbouw intensiever is geworden, zijn de oneconomische grensstroken, voor zover niet als toe- of doorgangsweg noodzakelijk, geheel verdwenen. [JG 1a, 1b, 1c, 2a-2, 2, 2b-4, 5, 2c; N 11, 7a; N 11, 7b; A 33, 11; A 33, 12, A33, 14a; A 33, 14b; monogr.; div.]
I-8
|
18081 |
griep |
griep:
grep (L368p Neeroeteren),
grip (L368p Neeroeteren),
influenza:
influwenza (L368p Neeroeteren)
|
Hoe noemt men tegenwoordig een zware verkoudheid met koorts ? (Deze ziekte, die nu vrijwel overal griep wordt genoemd, heette vroeger ook wel influenza) [ZND 49 (1958)]
III-1-2
|
20862 |
griesmeel |
semoule (fr.):
smûl (L368p Neeroeteren)
|
griesmeel
III-2-3
|
20645 |
griesmeelpudding |
semoule-pap:
smoelpap (L368p Neeroeteren),
De smulpaap zag mich detter smûlpap hauw gète
smûlpap (L368p Neeroeteren)
|
Crème van griesmeel, griesmeelpudding (semoel?) [N 16 (1962)] || griesmeelpap
III-2-3
|
21495 |
griffel |
griffel:
ein griffel (L368p Neeroeteren, ...
L368p Neeroeteren),
en griffel (L368p Neeroeteren),
ijn griffel (L368p Neeroeteren)
|
De stift, waarmee op die lei wordt geschreven. [ZND 37 (1941)]
III-3-1
|
18880 |
grijnzen |
greilachen:
zie ook green lache; cf. VD s.v. "grijnslachen"= spottend, hatelijk lachen
gri-jlache (L368p Neeroeteren),
grijnlachen:
zie ook "grijslachen
green lache (L368p Neeroeteren)
|
grijnslachen || groen lachen
III-1-4
|