32786 |
andere eggen |
pin[eg]:
pen[eg] (L368p Neeroeteren)
|
Dit lemma bestaat grotendeels uit egbenamingen die - vrijwel zonder nadere toelichting - werden opgegeven in antwoord op woordvragen (pineg, spijkereg, beiteleg, worteleg, wenteleg en slede-eg). Voor ''eg'' en ''eg'' zie het lemma ''eg''. [N 11, 72a + c + d + g + i + j; N 11A, 168 + 169a + c + e + f + i + j; div.; monogr.]
I-2
|
20656 |
andijvie |
andijvie:
andi.vi (L368p Neeroeteren),
andievie (L368p Neeroeteren, ...
L368p Neeroeteren)
|
[Goossens 1b (1960)] [ZND 01 (1922)] [ZND 32 (1939)]
I-7
|
26353 |
ang |
anker:
aŋkǝr (L368p Neeroeteren),
pin:
pe.n (L368p Neeroeteren
[(id)]
)
|
Het dun toelopende uiteinde van de sluisstijlen dat past in een daarmee overeenstemmend gat van de sluisbalk en de slagdorpel, het anggat. In het lemma zijn zowel benamingen voor de ang als voor het anggat opgenomen. [Vds 37; Jan 33]
II-3
|
28580 |
angel |
angel:
a.ŋǝl (L368p Neeroeteren),
aŋǝl (L368p Neeroeteren)
|
Het verdedigingsmiddel van de bij dat zich aan het achterlijf bevindt. Het is een scherp, hol spiesje, van weerhaakjes voorzien en verbonden met een gifblaasje. Hiermee steken moer en werkbij. De dar mist dit wapen. [N 63, 73a; L 32, 26; JG 1a+1b; monogr.]
II-6
|
24403 |
angel van bij of wesp |
angel:
angel (L368p Neeroeteren)
|
angel, van bij of wesp [ZND 32 (1939)]
III-4-2
|
23259 |
angelusklok |
engel des heren:
het loeit den éngel des hieren (L368p Neeroeteren)
|
De angelusklok luidt. [ZND 32 (1939)]
III-3-3
|
33617 |
appel, algemeen |
appel:
appel (L368p Neeroeteren, ...
L368p Neeroeteren)
|
[ZND 01 (1922)] [ZND 26 (1937)]
I-7
|
33488 |
appel, overige soorten |
kromstaartje:
kròmpstertsje (L368p Neeroeteren)
|
appel, soort
I-7
|
20638 |
appelbol |
appelenbol:
appelebol (L368p Neeroeteren),
krollemol:
krollemol (L368p Neeroeteren, ...
L368p Neeroeteren,
L368p Neeroeteren),
Vroeger gewoon brooddeeg, maar nu een veredeld gebak rondom eenappel, met suiker, kaneel (of boter) of met ijs en slagroom
krollemol (L368p Neeroeteren),
ovenkoek:
oevenkoak (L368p Neeroeteren),
ovekook (L368p Neeroeteren),
ponnekje:
pònneke (L368p Neeroeteren)
|
appel in deeg gedraaid en in de oven gebakken [ZND 32 (1939)] || appelbol || Appelbol (krollebol, kokkerebol, kollemol, zomerbroodje, appelbol, appelbroodje, ballebuuze?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20698 |
appelmoes |
appelcompte:
appelekoompot (L368p Neeroeteren),
appelenpruts:
appeleprootsj (L368p Neeroeteren),
Ich smiêrde mich wat appelepretsj op mi-jne buterham
appelepretsj (L368p Neeroeteren),
vandaar ook appelmoos Eèrpel möt appelepretsj, manleef, det waas lekker Volks syn. sji-jfaaf
appelepretsj (L368p Neeroeteren),
appelenspijs:
appelespies (L368p Neeroeteren),
appelmoes:
appelmoos (L368p Neeroeteren),
appelpruts:
appelprets (L368p Neeroeteren),
compte:
kompot (L368p Neeroeteren),
schuifaf:
omwille van de purgerende werking
sji-jfaaf (L368p Neeroeteren)
|
appelmoes [ZND 32 (1939)] || Appelmoes (appelpommee?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|