18651 |
halfhoge pet met opstaand bovenstuk |
lage klak:
liege klak (L368p Neeroeteren)
|
pet met opstaand cylindervormig bovenstuk: het halfhoge model {afb} [lage zeje] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
32987 |
halm, stengel van de graanplant |
spier:
spē.r (L368p Neeroeteren)
|
De graanhalm is de meestal ronde en gelede stengel van de te velde staande graanplant. Hier het algemene woord, dat veelal ook de benaming voor de gehele graanplant is. Een aantal termen (bv. spier, spit, ...) wordt niet alleen gebruikt voor de stengel van de te velde staande graanplanten, maar ook -en blijkens een niet gering aantal aar-opgaven wellicht nog meer- voor de geoogste en gedorste graanstengels, de strohalm; zie de toelichting bij het volgende lemma ''strohalm'' (1.3.2). Veelal zijn ze ook toepasselijk op de grasspriet (zie het lemma ''grasspriet'' (1.5) in aflevering I.3), enkele zelfs op de graankorrel (zie het lemma ''graankorrel'' (2.6) in deze aflevering). Voor een aantal plaatsen werd het tweelettergrepige ''spieren'' als enkelvoud opgegeven. Zie afbeelding 2, a. [N P, 4b; JG 1a, 1b; L 1, a-m; S 12; Wi 13; monogr.]
I-4
|
17627 |
hals |
hals:
hals (L368p Neeroeteren, ...
L368p Neeroeteren)
|
hals [N 10b (1961)], [ZND 01 (1922)]
III-1-1
|
28949 |
halsgat |
nakgat:
nakgāt (L368p Neeroeteren)
|
Uitsnijding voor de hals bij het colbert. [N 59, 97]
II-7
|
18255 |
halsketting |
ketting:
’n gouwe kètting (L368p Neeroeteren)
|
een gouden ketting [ZND 01 (1922)]
III-1-3
|
25225 |
halve maan, eerste kwartier |
eerste kwartier:
eerste keteer (L368p Neeroeteren)
|
schijngestalte van de maan: eerste kwartier, halve maan [wassende maan, wassenaar] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
25219 |
halve maan, laatste kwartier |
laatste kwartier:
leste keteer (L368p Neeroeteren)
|
schijngestalte van de maan: laatste kwartier [afnemende, donkere maan] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
20820 |
ham, hesp |
schonk:
sjònk (L368p Neeroeteren),
šo.ŋk (L368p Neeroeteren),
verzamelfiche ook mat. van ZND 01 (a-m) (a+b)
sjonk (L368p Neeroeteren),
šoͅu̯nk (L368p Neeroeteren)
|
ham [Goossens 1b (1960)] || hesp [ZND 24 (1937)]
III-2-3
|
25981 |
hamermolen |
hamermolen:
hāmǝr[molen] (L368p Neeroeteren)
|
In het algemeen elektrisch aangedreven molen om graan e.d. fijn te slaan. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel -ømolenŋ het lemma ɛmolenɛ.' [Jan 249; Coe 227; Grof 300; N O, 32j; N D, add.]
II-3
|
17659 |
hand |
hand:
hand (L368p Neeroeteren),
hant (L368p Neeroeteren)
|
hand [ZND 01 (1922)], [ZND m]
III-1-1
|