20744 |
appeltaart |
taartenpom:
tarte pum (L368p Neeroeteren)
|
Appeltaart (tartepom?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20753 |
appeltaartje |
toeslagje:
toeslègske (L368p Neeroeteren),
vlaaitje:
fletschen (L368p Neeroeteren)
|
Appeltaartje (tartepumke, toeslaag?) [N 16 (1962)] || een klein appeltaartje, in de vorm van een halve maan [ZND 32 (1939)]
III-2-3
|
24937 |
arduin, hardsteen |
arduin:
arduin (L368p Neeroeteren)
|
hardsteen, harde, meest blauwgrijze kalksteen, gebruikt voor stolpen, hoekstenen enz [arduin] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
33100 |
aren lezen |
aren rapen:
ǫrǝ rā.pǝ (L368p Neeroeteren)
|
Het oprapen en verzamelen van de achtergebleven aren op het veld. Het was vroeger gewoonte de aren die op het pasgemaaide en geoogste veld achterbleven, te laten liggen, zodat behoeftigen deze konden verzamelen. Het was een vorm van armenzorg. [N 15, 35; JG 1a, 1b, 1c, 2c; L 39, 40; Lu 3, 6; R [s], 31; R 3, 68; monogr.; add. uit A 23, 16.2]
I-4
|
32877 |
arend van de zeis |
ang:
ãŋ (L368p Neeroeteren)
|
Het blad van de zeis loopt aan de zijde waar het met de steel verbonden is uit in een smal, vaak extra verstevigd, stukje staal, de arend, dat tegen de steel van de zeis aanligt en door middel van de zeisring daaraan wordt vastgemaakt. Aan het uiteinde is de arend voorzien van een nokje dat in een gat in de steel wordt gestoken of geslagen; soms zijn er twee dergelijke nokjes (vergelijk het woordtype dobbelang). Voor de hoek die de arend met het zeisblad maakt, en het belang hiervan voor een goede "voering" van de zeis, zie de algemene toelichting bij deze paragraaf. Zie afbeelding 5, nummer 1. [N 18, 68a; JG 1a, 1b; A 4, 28c; A 14, 1; L 20, 28c; L 45, 1; monogr.]
I-3
|
21902 |
arm |
arm:
ɛ.rǝm (L368p Neeroeteren)
|
Zie de toelichting bij het lemma ɛarm liggenɛ.' [N O, 34j; Vds 193; Jan 198; Coe 169]
II-3
|
18239 |
armband |
armband:
ermband (L368p Neeroeteren, ...
L368p Neeroeteren),
ermbant (L368p Neeroeteren),
mannelijk
ermbant (L368p Neeroeteren)
|
armband (Fr> bracelet) [ZND 32 (1939)]
III-1-3
|
21295 |
arme mens |
arme mens:
een erme mins (L368p Neeroeteren),
ein erme minsch (L368p Neeroeteren),
eine erme mins (L368p Neeroeteren),
einen erme mins (L368p Neeroeteren)
|
een arme mens [ZND 32 (1939)]
III-3-1
|
28951 |
armkogel |
voorarmsgat:
vø̄ręrms˲gāt (L368p Neeroeteren)
|
De ronding in de armsgatuitsnijding. [N 59, 101b]
II-7
|
21489 |
armoede |
armoede:
ermoei (L368p Neeroeteren),
ermood (L368p Neeroeteren),
ermooi (L368p Neeroeteren),
ermooij (L368p Neeroeteren)
|
armoede [ZND 32 (1939)]
III-3-1
|