id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
24480 | hazelaar | hazenotenstruik: hazenoetestroek (Neeroeteren) | hazelstruik [ZND 26 (1937)] III-4-3 |
21000 | hazelnoot | hazenoot: hazenoet (Neeroeteren), hāzenoet (Neeroeteren) | hazelnoot [ZND 01 (1922)], [ZND 26 (1937)] III-4-3 |
19534 | hecht van een mes | steel: stiel (Neeroeteren), stīl (Neeroeteren) | hecht van een mes [ZND 01 (1922)], [ZND 26 (1937)] III-2-1 |
17857 | heen en weer draaien | drentelen: drentelen (Neeroeteren) | Heen en weer draaien (drentelen, drimmelen, drispelen, draaien) [N 108 (2001)] III-1-2 |
17865 | heen en weer schuiven | schroevelen: sjroevelen (Neeroeteren) | Heen en weer schuiven (wiebelen, wiemelen, sjroevelen, winaauwen) [N 108 (2001)] III-1-2 |
21285 | heer | heer: î.r (Neeroeteren) | heer [RND] III-3-1 |
18015 | hees, schor | hees: heis ze:n (Neeroeteren), heisch (Neeroeteren), hēīs (Neeroeteren) | hees [ZND 01 (1922)] || hij is hees (zijn stem is weg) [ZND 26 (1937)] || schor, schor zijn [ruigsen, hees, gees zijn] [N 10 (1961)] III-1-2 |
26599 | heet lopen | heet lopen: hęj.t lø̜j.pǝ (Neeroeteren), snerken: snęrǝkǝ (Neeroeteren) | Het heet lopen van de molen als gevolg van het feit dat zich bijvoorbeeld tijdens het malen geen graan tussen de molenstenen bevindt, de stenen bot zijn of het graan niet droog genoeg is. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛleeglopenɛ.' [N O, 36e; Vds 117; Jan 262; Coe 144; Grof 169] II-3 |
20129 | heet, hitsig | lopig: leͅi.pex (Neeroeteren) | heet, hitsig [Goossens 1b (1960)] III-2-1 |
25890 | hefboom | hefboom: hęf˱bø̜j.m (Neeroeteren), hout: hø̜j.t (Neeroeteren) | Hefboom waarmee de sluis omhoog wordt getrokken wanneer het sluisijzer voorzien is van gaten. Zie ook afb. 68 en de toelichting bij het lemma ɛsluisijzerɛ.' [Vds 46; Jan 41; Coe 27; Grof 61] II-3 |