e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Neeroeteren

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
hinken hinken: henken (Neeroeteren), hinke (Neeroeteren), hènken van de pien (Neeroeteren) hinken [ZND 01 (1922)] || Hoe heet: op één been springen (van pijn.) ? [ZND 27 (1938)] III-1-2
hinniken richelen: rexǝlǝ (Neeroeteren), ręxǝlǝ (Neeroeteren) Het hoge keelgeluid dat een paard maakt. De klanknabootsende werkwoorden hummeren, himmeren en hommeren vertonen dezelfde klankwisseling als ruchelen, richelen en rochelen. [JG 1b, 2c; L B2, 291; L 22, 21; N 8, 47 en 65; S 5; Wi 57] I-9
hobbelpaard schokkepaard: /  sjokkepeird (Neeroeteren), schommelpaard: /  schommelpèrd (Neeroeteren), schömmelpeerd (Neeroeteren) / [SND (2006)] || schommelpaard [SND (2006)] III-3-2
hobbelpaard add. paardjerijden (ww.): /  paardje rijden (Neeroeteren) op het schommelpaard rijden [SND (2006)] III-3-2
hoed (alg.) hoed: den hood van trientje, qaub zienen hood (Neeroeteren), hood (Neeroeteren, ... ), hoot (Neeroeteren, ... ), hōt - hēj (Neeroeteren), o.t (Neeroeteren), oat (Neeroeteren), ozen hood, vaders hood, dae van moeder (Neeroeteren) hoed [RND] || hoed (enkelvoud - meervoud) [ZND 01 (1922)], [ZND 08 (1925)], [ZND m] || hoed in het algemeen [doets, bikkel] [N 25 (1964)] || Hoed. Het is ... hoed. [ZND 44 (1946)] || Hoed. Is die hoed voor u, Jef? [ZND 09 (1925)] III-1-3
hoed: spotnamen floets: betekenis: lelijke hoed die niet paste  flūts (Neeroeteren) hoed: spotbenamingen [weerhaan, sjeuvel, sjtift, tups, teps, tips, tömps, döppe, tietsj, dinkerik] [N 25 (1964)] III-1-3
hoeden van koeien hoeden: hē.jǝ (Neeroeteren), hējǝn (Neeroeteren) [N 3A, 12a; N M, 2; JG 1a, 1b; A 48, 18c; L 1a-m; L 27, 5; S 14; Wi 39; R; monogr.] I-11
hoedenspeld spang: spang (Neeroeteren) speld op een dameshoed [heujespang] [N 25 (1964)] III-1-3
hoef hoef: hōf (Neeroeteren, ... ), hoorn: hű̄ǝ.rǝ (Neeroeteren) [S 14; L 1a-m]Zie afbeelding 2.26. [JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 27, 6; N 8, 32.8 en 32.17; S 14] I-11, I-9
hoef van de koe klauw: klau̯ (Neeroeteren) De hoef van de koe, in zijn geheel. [N 3A, 119a; JG 1a, 1b] I-11