17602 |
kaak |
kaak:
ka:k (L368p Neeroeteren)
|
kaak [N 10b (1961)]
III-1-1
|
17603 |
kaakbeen(rand) |
raak:
ra:k (L368p Neeroeteren),
rakə (L368p Neeroeteren)
|
hoe noemt men het tandvlees ? [ZND 49 (1958)] || kaakrand waarin de tanden staan [raak] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17604 |
kaakgestel |
bakkes:
bakkes (L368p Neeroeteren)
|
Kaak: Beide kaken tezamen (kakement, schaar, kaken). [N 106 (2001)]
III-1-1
|
17743 |
kaal (zijn), kaal hoofd |
kale kop:
ka:lə kop (L368p Neeroeteren),
kletskop:
klɛtskop (L368p Neeroeteren)
|
kaal hoofd (hebben) (spotbenamingen) [kletskop, hij is bij het goevernement] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
21912 |
kaal duivenjong |
kak:
kàg (L368p Neeroeteren)
|
Kaal duivejong. [Goossens 1b (1960)]
III-3-2
|
21047 |
kaam |
kaam/kamen:
kēmǝn (L368p Neeroeteren)
|
Het wit gerimpeld of vlokkig vlies op wijn, bier, azijn, etc. dat wordt gevormd door een spruit- of gistzwam. [S 16; L 1 a-m; L 27, 53; monogr.]
II-2
|
20768 |
kaantjes |
kaaien:
koeje (L368p Neeroeteren),
ku.jə (L368p Neeroeteren),
kuĭ.jə (L368p Neeroeteren),
kaantjes
kuje (L368p Neeroeteren),
krappeltjes:
Verwant aan krep (dunne stof) Mo bakde mich eine bògkeskook möt kreppelkes spek in
kreppelke (L368p Neeroeteren)
|
gebraden stukje spek || Hoe heten de vetklonters, die overblijven, als runds of varkensvet wordt gesmolten? (kaan) [ZND 02 (1923)] || kanen [Goossens 1b (1960)] || uitgebraden stukjes spek waarvan het vet is weggeschept
III-2-3
|
26500 |
kaar |
kaar:
kār (L368p Neeroeteren)
|
Trechtervormige bak boven de bovenste molensteen waarin het te malen graan wordt gestort. Zie ook afb. 78. [N O, 19i; N O, 41a; A 42A, 37; N D, 11; Sche 51; Vds 148; Jan 155; Coe 136; Grof 157; monogr.]
II-3
|
19791 |
kaars |
kaars:
ka̝rs (L368p Neeroeteren)
|
kaars [RND]
III-2-1
|
19422 |
kaarsendomper |
domper:
domper (L368p Neeroeteren),
dompər (L368p Neeroeteren),
kaarsendomper:
karsəndompər (L368p Neeroeteren),
karsəndōmpər (L368p Neeroeteren),
karsəndoͅmpər (L368p Neeroeteren),
karsəndumpər (L368p Neeroeteren)
|
kaarsendomper, d.i. het metalen horentje waarmee de kaars uitgedoofd werd? [ZND 36 (1941)] || Kapje met een steel om een kaarsvlam te doven (dover, domper, domphoorn) [N 79 (1979)]
III-2-1
|