e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Neeroeteren

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
kaak kaak: ka:k (Neeroeteren) kaak [N 10b (1961)] III-1-1
kaakbeen(rand) raak: ra:k (Neeroeteren), rakə (Neeroeteren) hoe noemt men het tandvlees ? [ZND 49 (1958)] || kaakrand waarin de tanden staan [raak] [N 10 (1961)] III-1-1
kaakgestel bakkes: bakkes (Neeroeteren) Kaak: Beide kaken tezamen (kakement, schaar, kaken). [N 106 (2001)] III-1-1
kaal (zijn), kaal hoofd kale kop: ka:lə kop (Neeroeteren), kletskop: klɛtskop (Neeroeteren) kaal hoofd (hebben) (spotbenamingen) [kletskop, hij is bij het goevernement] [N 10 (1961)] III-1-1
kaal duivenjong kak: kàg (Neeroeteren) Kaal duivejong. [Goossens 1b (1960)] III-3-2
kaam kaam/kamen: kēmǝn (Neeroeteren) Het wit gerimpeld of vlokkig vlies op wijn, bier, azijn, etc. dat wordt gevormd door een spruit- of gistzwam. [S 16; L 1 a-m; L 27, 53; monogr.] II-2
kaantjes kaaien: koeje (Neeroeteren), ku.jə (Neeroeteren), kuĭ.jə (Neeroeteren), kaantjes  kuje (Neeroeteren), krappeltjes: Verwant aan krep (dunne stof) Mo bakde mich eine bògkeskook möt kreppelkes spek in  kreppelke (Neeroeteren) gebraden stukje spek || Hoe heten de vetklonters, die overblijven, als runds of varkensvet wordt gesmolten? (kaan) [ZND 02 (1923)] || kanen [Goossens 1b (1960)] || uitgebraden stukjes spek waarvan het vet is weggeschept III-2-3
kaar kaar: kār (Neeroeteren) Trechtervormige bak boven de bovenste molensteen waarin het te malen graan wordt gestort. Zie ook afb. 78. [N O, 19i; N O, 41a; A 42A, 37; N D, 11; Sche 51; Vds 148; Jan 155; Coe 136; Grof 157; monogr.] II-3
kaars kaars: ka̝rs (Neeroeteren) kaars [RND] III-2-1
kaarsendomper domper: domper (Neeroeteren), dompər (Neeroeteren), kaarsendomper: karsəndompər (Neeroeteren), karsəndōmpər (Neeroeteren), karsəndoͅmpər (Neeroeteren), karsəndumpər (Neeroeteren) kaarsendomper, d.i. het metalen horentje waarmee de kaars uitgedoofd werd? [ZND 36 (1941)] || Kapje met een steel om een kaarsvlam te doven (dover, domper, domphoorn) [N 79 (1979)] III-2-1