22311 |
katapult |
flits:
flits (L368p Neeroeteren)
|
Hoe noemt men het speeltuig, bestaande uit een gevorkt takje, aan de uiteinden waarvan een elastiekje is vastgemaakt en waarmee jongens steentjes wegschieten? [Lk 01 (1953)]
III-3-2
|
23213 |
katholiek |
kalot (<fr.):
calotten (L368p Neeroeteren),
katholiek (<fr.):
eine katholiek (L368p Neeroeteren, ...
L368p Neeroeteren),
kathelīēk (L368p Neeroeteren)
|
Een katholiek: bestaat er een scheldnaam (vooral in verkiezingstijd gebezigd)? [ZND 27 (1938)] || Katholiek. [ZND 01 (1922)]
III-3-3
|
28768 |
katoen |
katoen:
katoen (L368p Neeroeteren),
katūn (L368p Neeroeteren)
|
Uit katoendraden geweven stof. Leverancier van de katoendraad is een kruid-, struik- of boomachtige plant ø̄voor het grootste deel verbouwd in Noord-Amerika, Zuid-Amerika, Egypte (macco of mako), Oost-Indië, China, Ethiopië en Ruslandø̄ (Bonthond, s.v. ø̄katoenø̄). [N 62, 85; N 62, 77; N 62, 75c; N 59, 201; MW; L 1a-m; L 27, 73; L 41, 40a; S 17; monogr.]
II-7
|
24179 |
kauw |
kauwtje:
kaoeke (L368p Neeroeteren),
kaoewke (L368p Neeroeteren),
tauw:
kleinste soort kraai
tauw (L368p Neeroeteren),
torenuil:
toereniel (sic) (L368p Neeroeteren)
|
kauw || kerkkauw [ZND 01 (1922)], [ZND 27 (1938)]
III-4-1
|
20488 |
kauwen |
knauwelen:
knawelen (L368p Neeroeteren),
kn‧awələ (L368p Neeroeteren)
|
kauwen; Hoe noemt U: Voedsel met de tanden en kiezen fijnmaken (kauwen, knauwen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
23273 |
kazuifel |
kazuifel:
een kasiefel (L368p Neeroeteren),
ein kaziefel (L368p Neeroeteren),
ene ka-sie-fel (L368p Neeroeteren),
ch als in cheval
ij kechiefel (L368p Neeroeteren)
|
Een kazuifel (misgewaad; de uitspraak juist weergeven). [ZND 36 (1941)]
III-3-3
|
33781 |
keel |
strot:
strű̄ǝ.t (L368p Neeroeteren)
|
Zie afbeelding 2.16. [JG 1a, 1b; N 8, 29]
I-9
|
17628 |
keel, strot |
keel:
kɛ:l (L368p Neeroeteren),
strot:
stru:ət (L368p Neeroeteren),
strût (L368p Neeroeteren)
|
keel [N 10b (1961)] || strot [N 10b (1961)], [RND]
III-1-1
|
17686 |
keelgat |
keelsgat:
kɛ.lsga:t (L368p Neeroeteren)
|
keelgat [kelschat, rieper] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
18070 |
keelpijn |
pijn in zijn keel:
pin in zən kɛ.l (L368p Neeroeteren)
|
keelpijn [RND]
III-1-2
|