18065 |
klierziekte |
klieren:
hè hèet kleeren (L368p Neeroeteren),
kleere (L368p Neeroeteren)
|
hoe heet de klierziekte die gezwellen in de hals veroorzaakt, die dan soms opengaan ? [ZND 36 (1941)]
III-1-2
|
17893 |
klieven |
klieven:
klēvǝ (L368p Neeroeteren),
vaneen doen:
vaneindoen (L368p Neeroeteren)
|
Hout met een beitel of bijl in de lengterichting doorhakken, zodat het splijt. Zie ook het lemma ɛklievenɛ in de paragraaf over de kuipersvaktaal. Het betreft daar het klieven van stukken boomstam tot duigen.' [N 37, 8; N 50, 15a; N 75, 134a; monogr.] || Vaneen scheiden (klieven, kloven, splijten, splitsen, (scheiden))\\ [N 108 (2001)]
II-12, III-1-2
|
24581 |
klimop |
wintergroen:
-
wintergreen (L368p Neeroeteren),
wéntjergreen (L368p Neeroeteren)
|
klimop [ZND 36 (1941)]
III-4-3
|
17736 |
klinken |
klateren:
water
klateren (L368p Neeroeteren),
klinken:
metaal, muziek
klinken (L368p Neeroeteren)
|
Klinken: een goed hoorbaar, luid of helder geluid voortbrengen (klinken, luiden, klabetteren, klawettern) [N 108 (2001)]
III-1-1
|
31497 |
klinknagel |
rivet:
rǝvęt (L368p Neeroeteren)
|
Rond metalen staafje waaraan een kop is geperst. Zie ook afb. 177. Klinknagels worden volgens de koperslager uit L 266 onder meer gebruikt om hengsels te bevestigen. Koperen klinknagels werden vroeger volgens de zegsman uit L 210 gedraaid uit koperen plaat en vervolgens door het klinknagelijzer (kleŋkngǝlīzǝr) geslagen waardoor er een kop op kwam. Zie ook het lemma "nagelijzer". [N 66, 48a-b; N 100, 18; monogr.]
II-11
|
24536 |
klit |
klit:
klei̯t (L368p Neeroeteren)
|
klis [ZND 01 (1922)]
III-4-3
|
20950 |
klokhuis |
keets:
keets (L368p Neeroeteren),
kitsenhuisje:
keetsenhieske (L368p Neeroeteren)
|
klokhuis (het binnenste van een appel) [ZND 17 (1935)] || klokhuis van appel of peer
I-7, III-2-3
|
18230 |
klomp |
klomp:
klomp (L368p Neeroeteren, ...
L368p Neeroeteren,
L368p Neeroeteren),
klompen (L368p Neeroeteren),
klūmp (L368p Neeroeteren),
klômp (L368p Neeroeteren),
klūmp (L368p Neeroeteren)
|
In het algemeen de benaming voor schoeisel dat is vervaardigd uit een uitgehold stuk hout. Er bestaan verschillende soorten klompen. Zie ook de lemmata ɛhoge klompɛ, ɛlage klompɛ etc.' [N 24, 70a; N 86, 46; A 15, 31b; L 36, 38; monogr.] || klomp (Frans: sabot) [klomp, blok] [N 24 (1964)] || klomp; Hoe heet een houten schoeisel (fr. sabot)? [ZND 36 (1941)]
II-12, III-1-3
|
32393 |
klompenmakersavegaar, klompenmakersboor |
ever:
ē̜vǝr (L368p Neeroeteren)
|
T-vormig gereedschap waarmee de klompenmaker de klompen in de heulbank uitheult. De klompenmakersavegaar bestaat uit een lepelvormig boorijzer dat naar boven uitloopt op een metalen verlengstuk met daarop een dwarsgeplaatst houten handvat. Zie ook afb. 241. Met deze boor boort de klompenmaker verder in de uitholling die met behulp van de dopbeitel is gemaakt. Iedere klompenmaker heeft avegaren in verschillende lengtes. De maat en de grootte van de lepel ervan worden bepaald door de specifieke functie die de boor in het boorproces heeft en de maat van de te boren klomp. Zie ook het lemma ɛavegaarɛ in de paragraaf over het gereedschap van de timmerman.' [A 29a, 7c; A 29a, 12a; A 32, 8a]
II-12
|
18245 |
klompschoen |
klompschoen:
klompsjoon (L368p Neeroeteren)
|
klompschoen (zwart) bestaande uit een houten zool en een lederen schoenachtig bovengedeelte [N 24 (1964)]
III-1-3
|