e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Neeroeteren

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
kreunen van de pijn kreunen: krientj (Neeroeteren), kuimen: kiemt (Neeroeteren) hij kreunt van de pijn [ZND 28 (1938)] III-1-2
kreupel zijn (het is/staat) kreupel: krīpǝl (Neeroeteren) [JG 1a; N 8, 62k en 94f] I-9
krib in de rivier dam: dam (Neeroeteren) krib, dam van rijswerk, stenen en aarde om de bedding van een rivier te versmallen en zo de stroom te versterken, loodrecht of schuin op de oever aangebracht [bol] [N 81 (1980)] III-4-4
kribbebijter kribbebijter: krebǝbi.tǝr (Neeroeteren) Nerveus paard dat met de snijtanden in de kribbe of op een ander hard voorwerp bijt, de lucht hoorbaar naar binnen zuigt en kreunt. Dit leidt dikwijls tot indigestie. Een kribbebijter is te herkennen aan de sterke afslijting van de wrijfvlakken, vooral aan de voorrand der snijtanden. Een kribbebijter zuigt wel lucht op; het woord is echter geen synoniem van windzuiger (4.4.5). [JG 1a, 1b; A 48A, 41b; N 8, 62o en 84f; add. uit N 52] I-9
kriel kriel: krel (Neeroeteren), kril (Neeroeteren) Het op twee na fijnste produkt dat tijdens het builen wordt gescheiden. In volgorde van fijn naar grof is kriel grover dan boulté en fijner dan kortmeel. Zie ook de toelichting bij de lemmata ɛbloemɛ, ɛboultéɛ en ɛbuilmolenɛ. Een aantal molenaars (Q 95, Q 176, Q 188, Q 241) maakt geen onderscheid tussen de verschilende soorten die tussen ɛbloemɛ en ɛzemelenɛ worden aangetroffen. Zij die wel verschillende benamingen gebruiken, noemen kriel en biest datgene wat het dichtste bij meel staat.' [JG 1b; Vds 248; Jan 243; Coe 220; Grof 247; N O, 38e] II-3
krijgertje spelen nalopen: noalaupen (Neeroeteren), nalopertje spelen: naelijpe[r}ke (Neeroeteren), naolieperke spielen (Neeroeteren), noalieperke (Neeroeteren), soldaatje spelen: ze spieëlen seldèetje (Neeroeteren), tikkertje spelen: /  tikkertje (Neeroeteren), vangertje spelen: /  vangerke (Neeroeteren, ... ) / [SND (2006)] || tikkertje [SND (2006)] || Ze spelen krijgertje, ... katje enz.: het kinderspel waarbij een kind de andere naloopt en ze tracht te raken. [ZND 36 (1941)] III-3-2
krijt krijt: e stek wit kriet (Neeroeteren), ei stek wit kriet (Neeroeteren), ein stək wit kriet (Neeroeteren), ij stèk wit krieët (Neeroeteren), krīt (Neeroeteren) Een stuk wit krijt. [ZND 37 (1941)] || krijt [ZND m] III-3-1
krioelen krioelen: krioelen (Neeroeteren) Krioelen: zich in alle richtingen dooreen bewegen (krioelen, kriemelen, wriemelen, friemelen, wemelen) [N 108 (2001)] III-1-2
kroep kroep: krop (Neeroeteren) Kroep: ontsteking van het strottehoofd en de luchtpijp die door afzettingen op het slijmvlies gevaar van verstikking met zich meebrengt (kroep, krop, pip). [N 107 (2001)] III-1-2
kroeshaar kroezelhaar: kruzəlho.ər (Neeroeteren) kroeshaar [N 10 (1961)] III-1-1