20110 |
leeuwenbek |
leeuwenbek:
-
liëwebekken (L368p Neeroeteren),
leeuwenmuiltje:
-
lieëwemielkes (L368p Neeroeteren)
|
grote leeuwebek [ZND 40 (1942)]
III-4-3
|
33883 |
leewater |
leewater:
lē̜wātǝr (L368p Neeroeteren)
|
Gewrichtsontsteking bij veulens - ook bij kalveren en hoenders -, door een vochtophoping, veroorzaakt door een besmetting die bij veulens vooral via een navelwond binnendringt. [A 48A, 12c; N 8, 90m en 90n; monogr.]
I-9
|
17815 |
leggen |
leggen:
legə (L368p Neeroeteren),
lège (L368p Neeroeteren)
|
leggen [ZND 01 (1922)], [ZND m]
III-1-2
|
29060 |
legger |
ligger:
legǝr (L368p Neeroeteren)
|
Het liggend deel van een omvallende kraag. [N 59, 123b]
II-7
|
21553 |
lei |
lei:
ein lei (L368p Neeroeteren, ...
L368p Neeroeteren),
en lei (L368p Neeroeteren),
ijn lei (L368p Neeroeteren)
|
Een lei waarop de kinderen schrijven. [ZND 37 (1941)]
III-3-1
|
34147 |
leiden |
leiden:
lɛi̯ǝ (L368p Neeroeteren)
|
De koe laten paren. [N 3A, 30a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
30530 |
leien dak |
leien dak:
lęjǝn dāk (L368p Neeroeteren)
|
Met leien gedekt dak. Zie ook de lemmata 'Rijndak' en 'Maasdak'. [L 37, 26c; N 79, 5 add.]
II-9
|
20580 |
lekkerbek |
slokker:
slokker (L368p Neeroeteren),
sl‧okər (L368p Neeroeteren),
sloknaas:
sl‧oknā.s (L368p Neeroeteren)
|
lekkerbek; Hoe noemt U: Iemand die goed kan eten (lekkerbek, lekkertand, likkebaard, fijnbek, smulbaard, smuiger) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
17643 |
lende |
lende:
lènjer (L368p Neeroeteren),
pien in de lenje (L368p Neeroeteren),
pien in de lenjen (L368p Neeroeteren, ...
L368p Neeroeteren),
Altijd mv.
lɛ.injə (L368p Neeroeteren)
|
ik heb pijn in de lendenen (in de rug) [ZND 30 (1939)] || lendenen [ZND 01 (1922)] || lendenen [lenge, leene, leende] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
33786 |
lendenen en kuil |
lenden:
lęi̯njǝ (L368p Neeroeteren),
miltkuil(en):
mei̯ljkulǝ (L368p Neeroeteren)
|
Achter de rug liggen de lendenen. Bij een welgevormd paard gaan de lendenen, die sterk en goed gespierd moeten zijn, ongemerkt in kruis en flanken over. De miltkuilen of -holten vormen het gedeelte van de flanken tussen heupgewricht en de laatste rib, een holte aan de buik ter hoogte van de milt. Een paard heeft bij voorkeur kleine miltkuilen. Zie afbeelding 2.30. [JG 1a, 1b, 2c]
I-9
|