e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Neeroeteren

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
leeuwenbek leeuwenbek: -  liëwebekken (Neeroeteren), leeuwenmuiltje: -  lieëwemielkes (Neeroeteren) grote leeuwebek [ZND 40 (1942)] III-4-3
leewater leewater: lē̜wātǝr (Neeroeteren) Gewrichtsontsteking bij veulens - ook bij kalveren en hoenders -, door een vochtophoping, veroorzaakt door een besmetting die bij veulens vooral via een navelwond binnendringt. [A 48A, 12c; N 8, 90m en 90n; monogr.] I-9
leggen leggen: legə (Neeroeteren), lège (Neeroeteren) leggen [ZND 01 (1922)], [ZND m] III-1-2
legger ligger: legǝr (Neeroeteren) Het liggend deel van een omvallende kraag. [N 59, 123b] II-7
lei lei: ein lei (Neeroeteren, ... ), en lei (Neeroeteren), ijn lei (Neeroeteren) Een lei waarop de kinderen schrijven. [ZND 37 (1941)] III-3-1
leiden leiden: lɛi̯ǝ (Neeroeteren) De koe laten paren. [N 3A, 30a; JG 1a, 1b; monogr.] I-11
leien dak leien dak: lęjǝn dāk (Neeroeteren) Met leien gedekt dak. Zie ook de lemmata 'Rijndak' en 'Maasdak'. [L 37, 26c; N 79, 5 add.] II-9
lekkerbek slokker: slokker (Neeroeteren), sl‧okər (Neeroeteren), sloknaas: sl‧oknā.s (Neeroeteren) lekkerbek; Hoe noemt U: Iemand die goed kan eten (lekkerbek, lekkertand, likkebaard, fijnbek, smulbaard, smuiger) [N 80 (1980)] III-2-3
lende lende: lènjer (Neeroeteren), pien in de lenje (Neeroeteren), pien in de lenjen (Neeroeteren, ... ), Altijd mv.  lɛ.injə (Neeroeteren) ik heb pijn in de lendenen (in de rug) [ZND 30 (1939)] || lendenen [ZND 01 (1922)] || lendenen [lenge, leene, leende] [N 10 (1961)] III-1-1
lendenen en kuil lenden: lęi̯njǝ (Neeroeteren), miltkuil(en): mei̯ljkulǝ (Neeroeteren) Achter de rug liggen de lendenen. Bij een welgevormd paard gaan de lendenen, die sterk en goed gespierd moeten zijn, ongemerkt in kruis en flanken over. De miltkuilen of -holten vormen het gedeelte van de flanken tussen heupgewricht en de laatste rib, een holte aan de buik ter hoogte van de milt. Een paard heeft bij voorkeur kleine miltkuilen. Zie afbeelding 2.30. [JG 1a, 1b, 2c] I-9