17624 |
melktanden |
melktanden:
melktan (L368p Neeroeteren)
|
melktanden [zuiktande, zeuktaant, mammetandjes] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
26632 |
mengmachine |
mengelaar:
meŋǝlę̄r (L368p Neeroeteren)
|
Toestel waarmee verschillende soorten meel gemengd kunnen worden. [Jan 256; Coe 225; Grof 254]
II-3
|
24212 |
merel |
melder:
mêlder (L368p Neeroeteren),
zwarte merel:
zwarte mèrel (L368p Neeroeteren),
zwartemèrel (L368p Neeroeteren),
zwartmelder:
zwartmêlder (L368p Neeroeteren),
zwartmerel:
zwartmèrel (L368p Neeroeteren, ...
L368p Neeroeteren)
|
gewone merel || merel [ZND 01 (1922)], [ZND 38 (1942)]
III-4-1
|
17563 |
merg |
merg:
merg (L368p Neeroeteren, ...
L368p Neeroeteren,
L368p Neeroeteren),
merk (L368p Neeroeteren),
meͅrəch (L368p Neeroeteren)
|
het merg (in de beenderen) [ZND 31 (1939)] || merg [ZND m]
III-1-1
|
33754 |
merrie |
meer:
mē̜.r (L368p Neeroeteren)
|
Gebruikt als handels-, werk-, voermans- en als fokpaard. [JG 1a, 1b; A 4, 2a; L 11, 11; L 20, 2a; L A1, 92; S 27; Wi 4; monogr.]
I-9
|
33758 |
merrieveulen |
meertje:
mē̜rkǝ (L368p Neeroeteren),
merreveulen:
mē̜.rǝvīǝ.lǝ (L368p Neeroeteren)
|
Het vrouwelijk jong van een paard. [JG 1a, 1b; N 8, 3b]
I-9
|
19756 |
mes |
mes:
meͅs (L368p Neeroeteren)
|
mes [ZND 32 (1939)]
III-2-1
|
32582 |
mest laden |
(mest) laden:
lā.i̯ǝ (L368p Neeroeteren)
|
Mest uit de mestvaalt (vroeger uit de potstal) met een riek op de gereedstaande kar laden. Meestal wordt de karbak zo hoog mogelijk volgetast. [N P, 7; N 11A, 10; JG 1a; monogr.]
I-1
|
32700 |
mest ondiep onderploegen |
(mest) onderslaan:
o.ndǝrslǭ ̝.n (L368p Neeroeteren)
|
De over het land verspreide mest werd in het najaar, wanneer men een akker zodanig beploegde dat hij in de winter goed kon uitvriezen, voorlopig ondergeploegd. In het voorjaar werd de mest, eventueel nadat de wintervoren weer waren teruggeploegd, definitief en diep ondergeploegd bij het zaaiklaar maken van de akker. De met onder- en in- beginnende termen hebben "mest" tot object. De simplicia belken, stroppen, stropen, flatsen, kuiteren en droten betreffen een manier van ondiep ploegen en veronderstellen alszodanig niet "mest", maar "de akker", "een stuk" e.d. als direct object. Dat is waarschijnlijk ook het geval bij de met om- beginnende woorden. Deze termen duiden dus de voor het onderslaan van mest gevolgde ploegmethode aan. Behalve stalmest kan ook een groenbemestingsgewas oppervlakkig worden ondergeploegd. Voor (delen van) varianten die hieronder in de (...)-vorm zijn vermeld, zie men de lemmata ondiep, ondiep ploegen en onderploegen. [N 11, 44; N 11A, 110a + b; JG 1a + 1b + 2c; monogr.]
I-1
|
32579 |
mest uitrijden |
mest varen:
[mest] ˲vā.rǝ (L368p Neeroeteren)
|
Het begrip "mest uitrijden" heeft in het algemeen een ruimere inhoud dan de meeste woordtypen van dit lemma tot uitdrukking brengen. Het beperkt zich niet tot het vervoer van de mest, maar omvat gewoonlijk alle handelingen die nodig zijn om met kar en paard de mest uit de mestvaalt (vroeger uit de potstal) in hoopjes op het veld te krijgen. Zo moet ook de term mesten wel worden opgevat. Voor de varianten van het object [mest [JG 1a + 1b add.; N 11, 16; N 11A, 6; A 9, 26 add.; monogr.]
I-1
|