e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Neeroeteren

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
mof mof: mof (Neeroeteren, ... ), mof-mofə-mefkə (Neeroeteren), muf (Neeroeteren), môf (Neeroeteren), [mv.?]  moffen (Neeroeteren) damesmof (hoe heet een damesmof, namelijk een cylindervormige koker van bontwerk, dienend om de handen warm te houden) [ZND 39 (1942)] || mof, koker van bont waarin met beide handen steekt [mof, moef, sjtoek] [N 23 (1964)] III-1-3
mokken mokken: mōkke (Neeroeteren) mokken [ZND 01 (1922)] III-1-4
mol woutworm: wő̜u̯.twø.rǝm (Neeroeteren), wő̜u̯.twę.rǝm (Neeroeteren) Het in de grond levend, zwart zoogdier iets groter dan een muis dat de molshopen opwerpt; het heeft een spitse snuit en graafklauwen: Talpa europaea. Hoewel niet alle mollesoorten blind zijn, wordt de mol algemeen voor blind gehouden. De boeren beschouwden het als een schadelijk dier op hun cultuurgrond, dat bestreden moest worden; bovendien was het bont van de mol gewild. Zie ook de toelichting bij het lemma ''molshoop''. Om de vergelijking van de lemma''s ''mol'' en ''molshoop'' te vergemakkelijken en daar in enkele streken hetzelfde woord voor mol en molshoop voorkomt, is ook hier het woord in z''n geheel gedocumenteerd en is zoveel mogelijk dezelfde volgorde in de woordtypen en de varianten aangehouden. In kaart 3 is door middel van toegevoegd zwart in een symbool of door een combinatie van symbolen aangegeven waar de woorden voor mol en molshoop identiek zijn. In kaart 4 is aangegeven waar het algemeen Nederlandse type mol het dialektwoord aan het vervangen is. [N 14, 80b; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 18, 12; A 7, 6; L 1 a-m; L 1u, 165; L 3, 7; L 14, 10; L 16, 3; L B2, 311; L A1, 228; S 24; R 3, 21; Gwn 6, 9; add. uit RND 48 en 84; monogr.] I-3
molen molen: mīǝ.lǝ (Neeroeteren) Algemene benaming voor zowel het werktuig waarmee men verschillende stoffen fijnmaakt, als voor het gebouw waarin het maalproces plaatsvindt. De specifieke benamingen voor het maalwerktuig zijn bijeengeplaatst in het lemma ɛmaalgangɛ. In dit lemma zijn de dialectvarianten van molen met umlautsvocaal niet van een apart woordtype voorzien. Zie hiervoor ook de ɛinleidingɛ op het WLD, pag. 35-38.' [N O, 32i; JG 1a; JG 1b; S 24; Wi 4; Wi 51, l 1a-m; l 30; l 31; A 42, 2; A 42A, 51; Vds 1; Jan 1; Coe 1; Grof 1; Sche 1; monogr.; div.; A 43, 5; ND, 3; ND add.; Vld] II-3
molenaar molenaar: mīlǝnēr (Neeroeteren), muller/mulder: mø̜ldǝr (Neeroeteren), męldǝr (Neeroeteren) [N O, 40a; A 42A, 49; JG 1a; JG 1b; l 1a-m; S 24; Wi 53; Sche 7; Vds 264; Jan 285; Coe 234; Grof 261; monogr.; Vld] II-3
molenaarsvrouw muldersvrouw: mø̜ldǝrs˲vrø̜j.w (Neeroeteren) De vrouw van de molenaar. [N O, 40d; Vds 271; Jan 286; Coe 235; Grof 262; monogr.; Wi 18] II-3
molenbed molenbed: [molen]bęt (Neeroeteren) In kleine watermolens een verlaagde plaats in de vloer van de benedenverdieping waar de molenaar de volle zakken legt (Janssen, pag. 131). Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel ømolenŋ- het lemma ɛmolenɛ.' [Jan 255; Coe 233] II-3
molenboom as: as (Neeroeteren) De van hout of ijzer vervaardigde as die het waterrad draagt bij een watermolen. Het woordtype molenboom is in Q 88, Q 162, Q 188, Q 240 en Q 241 specifiek van toepassing op een uit een boomstam vervaardigde as. In Q 164 was de molenas uit eikehout gemaakt. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel -ømolenŋ het lemma ɛmolenɛ.' [Vds 64; Jan 74; Coe 66; Grof 83; A 42A, 3] II-3
molenhuis molenhuis: mīǝ.lǝhȳ.s (Neeroeteren) Het gebouw waarin het maalproces plaatsvindt. Het woordtype molenhuis wordt over het algemeen zelden gebruikt. Gewoonlijk zegt men tegen het gebouw waarin het molenwerk zich bevindt eenvoudigweg molen. Zie ook het lemma ɛmolenɛ.' [Jan 86; Grof 95] II-3
molenkar molenkar: [molen]kar (Neeroeteren) De kar waarmee men zakken graan en meel respectievelijk ophaalt en thuisbrengt. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel ømolenŋ- het lemma ɛmolenɛ.' [N O, 38r; Vds 267; Jan 259; Coe 237; Grof 265] II-3