25956 |
molenmaker |
molenmeester:
[molen]męj.stǝr (L368p Neeroeteren)
|
Vakman die grote herstelwerkzaamheden aan de molen uitvoert en nieuwe stenen inzet. In l 289 wordt het woordtype molenmeester ook gebruikt voor een ɛmolenbouwerɛ. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel ømolenŋ- het lemma ɛmolenɛ.' [A 42 A, 50; Sche 8; Jan 288; Coe 242; Grof 273; A 42 A, 50 add.; monogr.]
II-3
|
26398 |
molenrad |
molenrad:
[molen]rā.t (L368p Neeroeteren),
waterturbine:
wātǝrtø̜rbin (L368p Neeroeteren)
|
Algemene benaming voor het verticaal geplaatste rad bij een watermolen dat door het stromende water in beweging wordt gebracht en zo de drijfkracht levert aan de molen. Al naar gelang het water aan de onderzijde of aan de bovenzijde van het rad wordt toegevoerd, spreekt men van onderslag- respectievelijk bovenslagmolens. Vanuit de molen bekeken, draait een bovenslagrad van links naar rechts, een onderslagrad van rechts naar links. Zie ook afb. 10 en 72. Het woordtype turbine is specifiek van toepassing op een horizontaal geplaatst molenrad. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel -ømolenŋ het lemma ɛmolenɛ.' [A 43, 5; Vds 21 add.; Vds 23; Vds 25; Jan 58; Jan 60; Coe 53; Grof 79; N D add.; monogr.]
II-3
|
26436 |
molenstenen |
molenstenen:
(enk)
[molen]stęj.ŋ (L368p Neeroeteren)
|
De algemene benaming voor de stenen waarmee het graan gemalen wordt. Het woordtype kwernstenen duidt de stenen van een handmolen aan. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel ømolenŋ- het lemma ɛmolenɛ.' [N O, 17a; N D, 5; Sche 46; Jan 119; Coe 96; Grof 115; monogr.]
II-3
|
32856 |
molshoop in het grasland |
moutheuvel:
mő̜u̯.thīǝ.vǝl (L368p Neeroeteren),
woutwormsheuvel:
(mv wő̜u̯.twę.rǝmshīǝ.vǝlǝ)
wő̜u̯.twę.rǝmshīǝ.vǝl (L368p Neeroeteren)
|
Hoopje aarde, opgeworpen door een mol. Op de cultuurgronden en ook in het weiland zijn molshopen hinderlijk voor de boer, en hij zal proberen de mollen te vangen en de molshopen in het veld te verwijderen met de sleep (zie het lemma ''slepen'' in aflevering I.1.2, p. 175-176) of met een ander werktuig (zie het volgende lemma: ''molshopen verspreiden''). De benaming van de molshoop is vaak in het meervoud opgegeven. Daarom zijn bij de onderstaande woorden overal waar in de enquêtes door de informanten ook de meervoudsvormen zijn vermeld, deze hier ook opgenomen. In enkele streken worden de molshoop en de mol door hetzelfde woord benoemd. Daarom is in deze paragraaf ook het lemma ''mol'' opgenomen. De plaatsen waar de woorden voor mol en molshoop hetzelfde zijn, zijn hieronder gekenmerkt door het teken = bij de plaatscode; ze zijn in kaart 3, Mol, genoteerd.' [N 14, 80a; N 14, 81 add.; JG 1a, 1b, 1c; A 18, 12; L 1 a-m; L 1u, 165; L B2, 212; S 24, monogr.]
I-3
|
33557 |
molsla |
schevesalade:
uitspruitsels van de paardebloem
sjèveslaai (L368p Neeroeteren)
|
molsla
I-7
|
21598 |
mompelen |
grommelen:
grommelen (L368p Neeroeteren),
mopperen:
mopperen (L368p Neeroeteren)
|
Hoe noemt men binnensmonds mompelen? [ZND 22 (1936)]
III-3-1
|
17758 |
mond |
mond:
groete mond (L368p Neeroeteren),
groëte mond (L368p Neeroeteren),
grŏĕte mŏnt (L368p Neeroeteren),
mōnd (L368p Neeroeteren),
mûnt (L368p Neeroeteren)
|
een grote mond [ZND 31 (1939)] || mond [RND], [ZND 01 (1922)]
III-1-1
|
17759 |
mond (spotnamen) |
muil:
groate moel (L368p Neeroeteren),
moel (L368p Neeroeteren, ...
L368p Neeroeteren),
mul (L368p Neeroeteren)
|
een grote mond [ZND 31 (1939)] || muil [ZND m] || muil (M.) [ZND 01 (1922)]
III-1-1
|
22681 |
mondstuk |
embouchure (fr.):
ambejoer (L368p Neeroeteren),
embejoer (L368p Neeroeteren),
wordt niet veel gebruikt
ambougeuer (L368p Neeroeteren),
mondstuk:
môndstèk (L368p Neeroeteren)
|
Hoe heet het mondstuk van een muziekinstrument; zet het bepalend lidwoord er voor, zodat het geslacht duidelijk wordt. [ZND 39 (1942)]
III-3-2
|
25063 |
mondvol |
hap:
eine hab (L368p Neeroeteren),
einen hab (L368p Neeroeteren),
einen hab aafbieten (L368p Neeroeteren),
enen hap aafbieten (L368p Neeroeteren)
|
hap (mondvol) (afbijten) [ZND 32 (1939)]
III-4-4
|