e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Neeroeteren

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
monicazak monicamaal: mōōnikamāāl (Neeroeteren) een binnenzak met ruimte tussen de zak en het pand (monikazak?) [N 59 (1973)] III-1-3
monnik monnik: eine monnik (Neeroeteren), eine mônik (Neeroeteren), pater (lat.): enne pater (Neeroeteren), pater (Neeroeteren), monnik wordt niet gebruikt, men zegt altijd pater  pater (Neeroeteren) Een monnik. [ZND 31 (1939)] || Monnik. [ZND 01 (1922)] III-3-3
monnikskap duivelskoren: di-jvelskure (Neeroeteren) monnikskap III-4-3
mooi pratend het paard op de nek kloppen bekallen: bǝkalǝ (Neeroeteren) [N 8, 103e] I-9
mooi, helder weer schoon weer: sjun wer seen (Neeroeteren) mooi weer zijn, gezegd van het weer [weren] [N 81 (1980)] III-4-4
moot vis moot: m‧ūət (Neeroeteren), schijf vis: schief vès (Neeroeteren) moot; Hoe noemt U: Een snede vis (moot, mook) [N 80 (1980)] III-2-3
mopperen brommen: brōmme (Neeroeteren), grommelen: de dial. assimilatie moet worden gezien onder invloed van o.a. gròmmele  gròmmele (Neeroeteren) brommen [ZND 01 (1922)] || mompelen III-1-4
morgengebed morgengebed: mèrgegebed (Neeroeteren) Morgengebed. [ZND 01 (1922)] III-3-3
morsen knoeien: knoeien (Neeroeteren) Morsen: met vuiligheid knoeien (morsen, knoeien, slabben, brassen) [N 108 (2001)] III-1-2
mosterd mosterd: moster (Neeroeteren), mosterd (Neeroeteren, ... ), mostert (Neeroeteren) mostaar || mostaard || mosterd [ZND 01 (1922)], [ZND 31 (1939)] III-2-3