e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Neeroeteren

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
olie boomolie: een ander woord voor olijfolie  buimulie (Neeroeteren), olie: oêlie (Neeroeteren), ‧ūəl‧i (Neeroeteren), salade-olie: slaaiulie (Neeroeteren) boomolie || olie; Hoe noemt U: De vette vloeistof die b.v. gebruikt wordt bij het aanmaken van sla of het braden van vlees (smout, olie) [N 80 (1980)] || slaolie III-2-3
olie slaan persen: pɛrsǝ (Neeroeteren), smout slaan: smaw.t slǭ.n (Neeroeteren) In een oliemolen olie persen uit geplette en verwarmde zaden. Zie ook de lemmata ɛvoorslagblokɛ en ɛheiɛ.' [Jan 17; Jan 279; Coe 15 add.; JG 1b, add.] II-3
oliebol smoutbol: gebakken in uit zaad geslagen olie  smautbol (Neeroeteren), smoutebol: nonnevot = heel klein soesje met witte crème.  smoutebol (Neeroeteren) oliebol || Oliebol (nonnevot?) [N 16 (1962)] III-2-3
oliekoek smoutkoek: smautkook (Neeroeteren) oliekoek III-2-3
oliemolen slagmolen: slā.x[molen] (Neeroeteren), smoutmolen: smawt[molen] (Neeroeteren) Wind-, water- of rosmolen waarin uit zaden olie wordt geslagen. Het zaad wordt daartoe gekneusd met behulp van de zgn. kollergang bestaande uit twee verticaal geplaatste loperstenen. Het geplette zaad wordt in een pan verhit en vervolgens in wollen zakjes (builen) geborgen, waarna de builen in leren omslagen met een paardeharen voering gelegd worden. Het op deze wijze verpakte warme zaadmeel wordt daarna tweemaal geperst. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel -ømolenŋ het lemma ɛmolenɛ.' [JG 1a; JG 1b; Vds 15; Jan 15; Coe 5; Grof 5; monogr.; N D add.] II-3
omarmen vastpakken: vastpakken (Neeroeteren) Met gestrekte armen omvatten ((om)vademen, (om)spannen, omarmen, (om)pakken) [N 108 (2001)] III-1-2
omboorden afronden: āfronǝ (Neeroeteren) Omboorden in het algemeen oftewel het insluiten van een rafelkant met een enkele of dubbele bies en in het bijzonder het met en lint afzetten van een colbert. [N 59, 86; N 62, 17; MW] II-7
omheinen afmaken: āfmākǝ (Neeroeteren), toemaken: tumākǝ (Neeroeteren) Iets omgeven met een omheining, meest van toepassing op een weiland. [N 14, 63; L 32, 45; A 25, 9; Gwn 16, 11; Vld.; monogr.] I-8
omhelzen om de nek pakken: om de nek pakken (Neeroeteren) Omhelzen: iem. de armen om de hals slaan (omhelzen, om de hals/nek vallen, lief dujen) [N 108 (2001)] III-1-2
omhooggaan omhooggaan: omhoog goan (Neeroeteren) Omhooggaan, naar boven gaan (rijzen, (op)stijgen, omhoog gaan) [N 108 (2001)] III-1-2