31730 |
plank |
plank:
plaŋk (L368p Neeroeteren
[(meervoud: plɛŋk)]
)
|
In het algemeen een stuk hout waarvan de breedte groter is dan de dikte en de lengte groter dan de breedte. Bij de timmerman heeft het woord plank daarnaast ook nog een meer specifieke betekenis. Het is doorgaans een geschaafd en van messing en groef voorzien stuk hout, dat vaak nog een bepaalde afmeting heeft, namelijk in de breedte tussen 10 en 17.5 cm (4 en 7 duim) en in de dikte tussen 2 en 2.5 cm (0.75 en 1 duim) (Van de Watering, pag. 13). Zoɛn zijdelingse groef in vloerplanken werd in Meeswijk (L 424) en Valkenburg (Q 101) een klik (klek) genoemd. Een ɛdeelɛ is een in de lengte uit een boomstam gezaagd, plat stuk hout, dat nog niet geschaafd is.' [N 50, 73k; N 50, 74b; L 33, 22; L 40, 56; monogr.]
II-12
|
32174 |
plank, legplank |
schap:
šāp (L368p Neeroeteren)
|
Plank in een meubel, en dan met name in een kast. [N 56, 133; N 56, 149a; monogr.]
II-12
|
26513 |
plankje, plaatje |
knop:
knop (L368p Neeroeteren)
|
Het uit diverse materialen vervaardigde plaatje of blokje dat in het kaar onder het te malen graan wordt gelegd. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛbelɛ. De benaming kwakvors werd in Q 78 aan het plankje gegeven vanwege de vormovereenkomst: het plankje dat in het kaar werd gelegd en door het graan werd ondergehouden was driehoekig en gelijkend op een kikker (Groffils, pag. 164).' [Vds 156; Jan 162; Grof 172]
II-3
|
22734 |
plankmis |
plankmis:
hè goeeit plank mis (L368p Neeroeteren),
plank mis goëën (L368p Neeroeteren),
plankmis (L368p Neeroeteren, ...
L368p Neeroeteren),
plankmis goeien (L368p Neeroeteren)
|
In vele streken moet de kegelbal een in de grond bevestigde plank raken, wanneer de speler hem wegslingert; wat wordt er gezegd wanneer de speler de plank mist (b.v. de bal er over heen werpt)? [ZND 36 (1941)]
III-3-2
|
24531 |
plant (alg.) |
plant:
plente mv (L368p Neeroeteren)
|
plant [ZND 44 (1946)]
III-4-3
|
29080 |
platstuk |
platstuk:
platstø̜k (L368p Neeroeteren)
|
Beide schouderstukken van een kiel, hemd of colbert die achter aan elkaar genaaid zijn; een schouderpas dus, bestaande uit twee stukken. [N 59, 91; N 62, 33; N 59, 87]
II-7
|
19417 |
plattebuiskachel |
leuvense stoof:
lievese stoaf (L368p Neeroeteren),
liêvese stoaf (L368p Neeroeteren),
līvəsə stōͅ.f (L368p Neeroeteren),
potstoof:
poͅtstōͅf (L368p Neeroeteren),
stoof:
stōͅf (L368p Neeroeteren),
stoofje:
verkleinwoord van stoaf Gèè mootsj het stèèfke ins wat oproakele
stèèfke (L368p Neeroeteren)
|
een kleine plattebuiskachel || een plattebuiskachel || Lange kookkachel met langwerpige platte buis en zichtbare pot (boerenkachel, leuvense kachel, platte buis (kachel) [N 79 (1979)] || lange kookkachel, met langwerpige platte buis en zichtbaren pot [ZND 23 (1937)]
III-2-1
|
19088 |
plicht |
plicht:
hê deit zen plicht (L368p Neeroeteren),
wat hij moet:
hè deit wat er moot (L368p Neeroeteren)
|
Hij doet zijn plicht. [ZND 33 (1940)]
III-1-4
|
30148 |
plint |
plint:
plejntš (L368p Neeroeteren)
|
Houten lat met een formaat van ongeveer 1.5 x 12 cm (0.75 x 5 duim) die vooral als afwerkingslat aan de voet van muren wordt aangebracht. [N 50, 73h; monogr.]
II-12
|
26898 |
ploeg |
ploeg:
plōgǝ (L368p Neeroeteren),
plōx (L368p Neeroeteren),
plōǝx (L368p Neeroeteren)
|
De ploeg is het landbouwwerktuig dat de grond voorsgewijs lossnijdt en deze - afhankelijk van de stand van het strijkbord - geheel of ten dele omkeert. De term ploeg is te beschouwen als benaming voor het hier bedoelde werktuig in het algemeen, alsmede voor het ploegtype dat ter plaatse vanouds of in een bepaalde periode het meest gebruikt werd. Oudere zegslieden die de modernere (wentel)ploegen hebben zien opkomen en daarvoor benamingen als dubbele ploeg, wentelploeg e.a. opgaven, verstonden onder "de ploeg" de oude houten voet-, rad- of karploeg, zoals een latere generatie met "de ploeg" vaak de voorloper van de moderne, met een tractor verbonden ploeg blijkt te bedoelen. In het tweede deel van het lemma zijn de beschikbare meervoudsvormen van ploeg vermeld. [N 11, 29; N 11A, 66a + 66b; N 27, 14 + 15 + 16 add.; JG 1a + 1b; Wi 9; S 8; Gwn 7, 2; monogr.]
I-1
|