18272 |
schoen: algemeen |
schoe:
sjhoe (L368p Neeroeteren),
šu (L368p Neeroeteren),
schoen:
schoon (L368p Neeroeteren, ...
L368p Neeroeteren),
šōn (L368p Neeroeteren)
|
een schoen [ZND 06 (1924)] || schoen [skoewn, schoe, sjoe, schoon, sjoon] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18369 |
schoen: spotnamen |
vaarschoen:
vaarsjoon (L368p Neeroeteren)
|
schoen: spotbenamingen [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18465 |
schoenen poetsen |
wiksen:
weksə (L368p Neeroeteren, ...
L368p Neeroeteren),
wikse (L368p Neeroeteren, ...
L368p Neeroeteren),
wiksen (L368p Neeroeteren, ...
L368p Neeroeteren),
Uis mo hauw mi-jn sjoon sjuun gewikst
wikse (L368p Neeroeteren, ...
L368p Neeroeteren)
|
doen blinken || schoenen met schoencrème inwrijven om ze te doen blinken || Schoenen poetsen (kuisen, poetsen, blinken, wieksen) [N 79 (1979)]
III-1-3, III-2-1
|
18347 |
schoenlepel |
schoentrekker:
sjoontrekker (L368p Neeroeteren)
|
schoenlepel [schoontrekker] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18394 |
schoensmeer |
schoenwiks:
schoênwiks (L368p Neeroeteren, ...
L368p Neeroeteren),
sjoonwiks (L368p Neeroeteren, ...
L368p Neeroeteren),
wiks:
weks (L368p Neeroeteren, ...
L368p Neeroeteren),
wiks (L368p Neeroeteren, ...
L368p Neeroeteren),
doa is witte en brûne wiks
wiks (L368p Neeroeteren, ...
L368p Neeroeteren)
|
schoencrème || schoensmeer (blink) [ZND 01 (1922)], [ZND 01 (1922)] || schoensmeersel || Smeersel om het leer van schoenen op kleur en soepel te houden (blink, wieks, creme, schoenpoets) [N 79 (1979)]
III-1-3, III-2-1
|
18185 |
schoenveter |
nestel:
nistel (L368p Neeroeteren)
|
schoenveter [rijgsnoer, (rij)reem, sjoonsreim, riereem, riesjtartel, nistel, rienastel, raajnagel, rijnassel, rijgnestel, rijgenast] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
26409 |
schoep van de buitenste cilinder van een turbine |
klep:
klɛp (L368p Neeroeteren)
|
Schoep van de buitenste cilinder van een turbine. Door het meer of minder openen van de schoepen kan de molenaar het molenrad sneller of langzamer laten lopen en aldus het vermogen regelen. [Jan 84]
II-3
|
26405 |
schoepen van het onderslagrad |
schoffelen:
šofǝlǝ (L368p Neeroeteren),
schuppen:
šępǝ (L368p Neeroeteren)
|
Uit hout of ijzer vervaardigde schepborden die op de velg van het rad van onderslagmolens zijn bevestigd. Zie ook afb. 10 en 70. [Vds 22; Jan 69; Coe 63; Grof 87; A 43, 5]
II-3
|
19919 |
schoffel |
schoffel:
šofǝl (L368p Neeroeteren),
stootschoffel:
stutšofǝl (L368p Neeroeteren)
|
Gereedschap om onkruid af te snijden en om de grond los te maken. Het bestaat uit een soort mes dat met behulp van een lange steel door de grond geschoven wordt. [N 18, 18a en 48; JG 1a, 1b; A 47, 11a; monogr.; add. uit N 15, 6; N 18, 4 en 50; GV, K7]
I-5
|
33302 |
schoffelen, wieden met de schoffel |
schoffelen:
šofǝlǝ(n) (L368p Neeroeteren)
|
Met een schoffel de bovengrond tussen de plant(rijen) van een gewas zodanig bewerken dat de korstige bovenlaag verkruimeld en het onkruid afgestoken wordt. Het woord schoffelen kan niet alleen in absolute zin gebruikt worden, maar laat zich ook verbinden met een object. Dat kan de te bewerken grond zijn (akker, tuin, enz.) maar ook het te verzorgen gewas dat op die grond staat (bijv. de bieten), en ook het onkruid. [N 15, 6; JG 1a, 1b; monogr.; add. uit A 47, 11a]
I-5
|