19458 |
blaker |
blaker:
blaaker (L368p Neeroeteren),
blōͅkər (L368p Neeroeteren),
kaarsendrager:
karsəndrāgər (L368p Neeroeteren),
kaarsenpan:
karsəpan (L368p Neeroeteren)
|
het pannetje, van een oor voorzien, waarop de kaars wordt gezet [ZND 36 (1941)] || Lage kandelaar met brede, platte voet en een handvat (blaker, lichtpannetje, flakkertje) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
24363 |
blankvoorn, voorn |
ruts:
rits (L368p Neeroeteren)
|
voorn, panvis
III-4-2
|
29838 |
blaren |
opblaren:
blē̜rt˱ ǫp (L368p Neeroeteren),
zich blaren:
blīrt ˲zex (L368p Neeroeteren)
|
Het verschijnsel waarbij een verflaag plaatselijk van de ondergrond loslaat en er zwellingen ontstaan. Het blaren kan verschillende oorzaken hebben. De voornaamste zijn: vocht in het geschilderde materiaal en slechte hechting van de verflaag aan het materiaal. [L 32, 78; monogr.]
II-9
|
24473 |
blauwe bosbes |
bosbeer:
verzamelfiche, ook mat. van ZND02, 3 en ZND16, 2
bosbier (L368p Neeroeteren),
malbeer:
moalbiêre (L368p Neeroeteren)
|
bosbes, alg. [ZND 01 (1922)] || bosbes, blauwe
III-4-3
|
24122 |
blauwe reiger, reiger |
reiger:
reigel (L368p Neeroeteren),
reiger (L368p Neeroeteren, ...
L368p Neeroeteren)
|
reiger [ZND 41 (1943)]
III-4-1
|
17691 |
blazen |
blazen:
blozə (L368p Neeroeteren),
schuins liggen:
šȳns legǝ (L368p Neeroeteren)
|
blazen [N 10b (1961)] || Oneffen liggen, van kleding gezegd. [N 59, 189]
II-7, III-1-1
|
17986 |
bleek |
bleek:
bleik (L368p Neeroeteren, ...
L368p Neeroeteren),
bleik gezicht (L368p Neeroeteren),
hè is zoe bleik (L368p Neeroeteren)
|
bleek [ZND 01 (1922)] || geeps (flets) [ZND 01 (1922)] || hij heeft een flets gezicht (bleekgeel, ziekelijk) [ZND 23 (1937)] || hij is zo bleek [ZND 21 (1936)]
III-1-2
|
19344 |
blij |
blij:
blie (L368p Neeroeteren),
ze woare zuu bli-j es körmesvugels bli-jer (comaratief), bli-jdste (superlatief)
bli-j (L368p Neeroeteren)
|
blij [ZND 01 (1922)] || opgewekt
III-1-4
|
24969 |
blijven wachten |
blijven:
blieven (L368p Neeroeteren)
|
blijven [ZND 25 (1937)]
III-4-4
|
33780 |
blijvend gebit |
paardstanden:
pē̜rstan (L368p Neeroeteren)
|
Op vijfjarige leeftijd heeft het paard een volwaardig gebit, meestal paardstanden genoemd. [JG 1a, 1b; N 8, 18a en 18b]
I-9
|