19355 |
slechtgehumeurd (zijn) |
konijns:
Ze waas ziêker möt hèèr linkerbein opgestange, zuu kni-jns waas ze
kni-jns (L368p Neeroeteren)
|
lastig, grommelend
III-1-4
|
22344 |
slee |
ijsstoel:
eine iestool (L368p Neeroeteren),
einen iestool (L368p Neeroeteren),
enen iestool (L368p Neeroeteren, ...
L368p Neeroeteren),
slee:
ein slei (L368p Neeroeteren)
|
Een slede (om op de sneeuw te rijden). [ZND 06 (1924)] || Een slede (waarmee de kinderen op het ijs rijden). [ZND 31 (1939)]
III-3-2
|
32811 |
sleepcultivator, veertandeg |
extirpator:
[extirpator] (L368p Neeroeteren)
|
Bedoeld wordt het cultivatortype van afb. 79. Voor (delen van) varianten in de (...)-vorm zij verwezen naar het vorige lemma. In het lemma ''eg'' vindt men ''eg'' en ''eg'' geduid. [JG 1a + 1b; N 11, 78b; N 11A, 150b; N J, 10]
I-2
|
34294 |
sleephout |
tuier:
tii̯ǝr (L368p Neeroeteren)
|
Hout waaraan het tuiertouw of de tuierketting is bevestigd. Door dit slepend stuk hout voorkomt men dat koe of geit verstrikt raken in het touw of de ketting of dat zij bij de tuierpaal komen. [N 3A, 14h; N 14, 73b; JG 1c, 2c; monogr.]
I-11
|
17930 |
slenteren |
afgesleept komen:
a:f komə gəsleipt (L368p Neeroeteren),
trampelen:
Wandelen zonder zich te vermoeien.
trampələ (L368p Neeroeteren)
|
lopen, gaan; inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 10 (1961)] || lopen: slenterend lopen [schaffele, banzele, gengele, schuupe] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
17899 |
slepen |
slepen:
slijpe (L368p Neeroeteren),
slęi̯.pǝ (L368p Neeroeteren)
|
De in dit lemma bijeengebrachte termen betreffen het bewerken van de akker met een sleep, om de grond gelijk te trekken, aardkluiten te verbrijzelen of fijn zaad in de grond te werken, alsmede het slepen van weiland, om mestplakken en molshopen te verbreiden en/of gestrooide mest over de grasmat uit te strijken. Hoe de hieronder voorkomende vormen ''eg'' + ''eg'' en ''eggen'' + ''eggen'' verstaan moeten worden, is aangegeven in de lemmata ''eg'' en ''eggen''. [JG 1a + 1b + 1c; N 11, 81 + 85; N 11A, 173c + 180; S 33; L 6, 66; div.; monogr.] || slepen (sleepen) [ZND 06 (1924)]
I-2, III-1-2
|
19374 |
sleutel |
sleutel:
slietel (L368p Neeroeteren),
slītəl (L368p Neeroeteren)
|
Een voorwerp dat dient om deuren die op slot zijn, te openen(sleutel, sleuter, smet) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
24535 |
sleutelbloem |
kerksleuteltje:
kerkslietelke (L368p Neeroeteren, ...
L368p Neeroeteren),
meest
kerkslietelke (L368p Neeroeteren),
sleutelbloem:
-
sleetelbloom (L368p Neeroeteren)
|
sleutelbloem [ZND 34 (1940)] || sleutelbloem (tekening, beschrijving vh uiterlijk) [Lk 03 (1953)] || sleutelbloem, kweekplant (primula) [Lk 03 (1953)]
III-4-3
|
19801 |
sleutelbos |
sleutelring:
slietelréng (L368p Neeroeteren)
|
Een bos sleutels. Wil u de dialectische benamingen van de volgende voorwerpen opgeven: een bos sleutels [ZND 45 (1946)]
III-2-1
|
22469 |
sliepuit |
jits, jits:
jits, jits (L368p Neeroeteren)
|
Iemand uitslijpen (uitlachen door met de twee wijsvingers over elkaar te wrijven; wat wordt daarbij gezegd?) [ZND 06 (1924)]
III-3-2
|